201206175/1/V1.
Datum uitspraak: 3 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de referente], mede voor [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdelingen),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/34707 in het geding tussen:
de referente en de vreemdelingen
en
de minister van Buitenlandse Zaken, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2010 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2011 heeft de minister het daartegen door de referente en de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 mei 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de referente en de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de referente en de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De referente en de vreemdelingen klagen in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de vreemdelingen ten tijde van het vertrek van de referente uit Somalië feitelijk behoorden tot het gezin van haar en haar gestelde echtgenoot (hierna: de echtgenoot). Zij voeren aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ter motivering van het besluit van 1 november 2011 heeft verwezen naar het besluit van dezelfde datum in de zaak van de echtgenoot, welk besluit de rechtbank bij uitspraak van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/38677 heeft vernietigd.
2.1. De staatsecretaris heeft zich in het besluit van 1 november 2011 op het standpunt gesteld dat het niet lijkt te gaan om een situatie waarin de referente als hoofd van het gezin de feitelijke zorg had voor de vreemdelingen, maar om een situatie waarin de moeder van de referente, tevens de grootmoeder van de vreemdelingen (hierna: de grootmoeder), deze rol had. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen vanaf de vermissing van hun moeder op 3 augustus 2008 zijn opgevangen en gevlucht in een groter familieverband, waarbij is besloten dat de referente en haar nicht het land als eersten zouden verlaten, hetgeen zij op 11 augustus 2008 hebben gedaan en dat de echtgenoot niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het vertrek van de referente uit het land van herkomst feitelijk tot haar gezin behoorde.
2.2. Nu de Afdeling voormelde uitspraak van de rechtbank in de zaak van de echtgenoot heeft bevestigd bij uitspraak van heden in zaak nr. 201206148/1/V1, is de hiervoor weergegeven motivering van het besluit van 1 november 2011 ondeugdelijk.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 2 behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 1 november 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De referente en de vreemdelingen hebben aangevoerd dat de enkele omstandigheid dat de vreemdelingen na het vertrek van de referente uit het land van herkomst zijn achtergebleven bij de overige leden van haar gezin, onder wie hun grootmoeder, niet met zich brengt dat zij zijn opgenomen in een ander gezin.
4.1. De aldus opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201112315/1/V1 beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de beroepsgrond slaagt.
5. Het inleidend beroep is gegrond. Het besluit van 1 november 2011 moet, gelet op hetgeen onder 2.2. en 4.1. is overwogen, worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:12, eerste lid, van de Awb en 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000.
6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/34707;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 1 november 2011, kenmerk 0810-28-1367;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de referente en de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de referente en de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013
620-716.