201200577/1/V2.
Datum uitspraak: 28 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 januari 2012 in zaken nrs. 11/39853 en 11/39851 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 2 december 2011 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zich in Afghanistan in het algemeen en in de provincie Uruzgan in het bijzonder niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
4.1. De Afdeling heeft eerder uit rechtspraak over de veiligheidssituatie in Afghanistan van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; N. tegen Zweden, arrest van 20 juli 2010, nr. 23505/09, en Husseini tegen Zweden, arrest van 13 oktober 2011, nr. 10611/09; www.echr.coe.int) afgeleid dat de algemene veiligheidssituatie in dat land niet zodanig is dat een vreemdeling, louter door het terugsturen naar Afghanistan, in een situatie komt waartegen - thans - artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000, bescherming biedt (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 januari 2011 in zaak nr. 201009155/1/V2 en van 14 november 2011 in zaak nr. 201002738/1/V2).
Volgens het EHRM doet zich die situatie thans evenmin voor in Afghanistan. In het arrest H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 9 april 2013, nrs. 70073/10 en 44539/11, rechtsoverweging 93, (www.echr.coe.int), heeft het EHRM immers overwogen dat:
"[…] the Court does not consider that there is currently in Afghanistan a general situation of violence such that there would be a real risk of ill-treatment simply by virtue of an individual being returned there."
4.2. Gelet hierop en omdat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken niet blijkt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan afwijkt van die, die aan de orde was in voormelde arresten, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zich in Afghanistan en dus ook in Uruzgan niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000, bescherming biedt.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige aanvoert behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 december 2011 alsnog ongegrond worden verklaard. Daarbij wordt overwogen dat voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 januari 2012 in zaak nr. 11/39851;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2013
563-733.