ECLI:NL:RVS:2013:1053

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
201112601/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie. De aanvraag werd op 6 november 2009 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. De minister van Justitie verklaarde dit bezwaar op 20 april 2010 ongegrond. De rechtbank 's-Gravenhage oordeelde op 3 november 2011 dat de minister een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot een aanvullend besluit op 22 februari 2011. De vreemdeling trok zijn hoger beroep in op 11 april 2013, maar de staatssecretaris trok ook het eerdere besluit van 24 mei 2012 in. Uiteindelijk verleende de staatssecretaris op 22 april 2013 de vreemdeling een verblijfsvergunning, maar de vreemdeling stelde dat deze te laat was verleend en vroeg om schadevergoeding voor de lange procedure.

Uitspraak

201112601/1/V2.
Datum uitspraak: 4 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 3 november 2011 in zaak nr. 10/17578 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 13 december 2010 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) opgedragen uiterlijk binnen twee weken na verzending van de uitspraak mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het door de rechtbank gesignaleerde gebrek te herstellen.
Op 22 februari 2011 heeft de minister een aanvullend besluit genomen. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 29 maart 2011 heeft de vreemdeling hierop gereageerd.
Bij uitspraak van 3 november 2011 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 april 2010, aangevuld bij besluit van 22 februari 2011, vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift van de vreemdeling is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 11 april 2013 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) het hoger beroep ingetrokken.
Bij besluit van 11 april 2013 heeft de staatssecretaris het besluit van 24 mei 2012 ingetrokken.
Bij brief van 16 april 2013 heeft de vreemdeling het tegen dit besluit ingestelde beroep ingetrokken.
Bij besluit van 22 april 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2009 gegrond verklaard, de vreemdeling met ingang van 20 april 2010 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig tot 20 april 2011, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 20 april 2014, en het verzoek om vergoeding van de kosten van het hoger beroep en het beroep afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld. Het beroepschrift is aangehecht.
Bij brieven van 7 en 14 mei 2013 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.1. Bij besluit van 22 april 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het bezwaar van 17 november 2009 gegrond verklaard en de vreemdeling met ingang van 20 april 2010 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking "uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM bij [persoon]", geldig tot 20 april 2011, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 20 april 2014.
2.2. Niet valt in te zien hoe de vreemdeling door zijn hoger beroep, gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2011, in een gunstiger positie kan geraken. Hij heeft derhalve geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde hoger beroep. Belang kan niet zijn gelegen in vervroeging van de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning daar de uitspraak van de rechtbank betrekking heeft op het besluit van 20 april 2010, aangevuld bij besluit van 22 februari 2011, waarbij vergunningverlening is geweigerd. Hetgeen de vreemdeling in dit verband heeft aangevoerd, dient aan de orde te komen bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 22 april 2013.
3. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
4. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, wordt het hoger beroep geacht mede een beroep tegen het besluit van 22 april 2013 te omvatten. Hetgeen de vreemdeling in zijn beroepschrift en bij brieven 7 en 14 mei 2013 heeft aangevoerd, merkt de Afdeling aan als de onderbouwing van dat beroep.
4.1. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning ten onrechte niet met ingang van 27 januari 2010 heeft verleend, zijnde de datum waarop de hoorzitting naar aanleiding van zijn bezwaarschrift heeft plaatsgevonden en alle feiten en omstandigheden over zijn situatie bekend waren.
4.2. Bij brief van 22 september 2009 heeft de staatssecretaris de vreemdeling verzocht om binnen vier weken onder meer een kopie van een geldig document van grensoverschrijding en stukken over het inkomen over te leggen. Aangezien de vreemdeling heeft nagelaten deze stukken over te leggen, is bij besluit van 6 november 2009 de aanvraag om de gevraagde verblijfsvergunning afgewezen.
Op 27 januari 2010 zijn de vreemdeling, zijn moeder en een broer gehoord in het kader van het door hem ingediende bezwaarschrift van 17 november 2009. Op 27 januari 2010 had de vreemdeling deze stukken nog niet overgelegd. Hij is toen nogmaals in de gelegenheid gesteld deze stukken binnen vier weken over te leggen. Op de mededeling van de voorzitter van de hoorcommissie dat dit betekent dat de beslistermijn wordt overschreden, deelde de gemachtigde van de vreemdeling mee daar geen bezwaar tegen te hebben. Eerst bij brief van 12 april 2010 heeft de vreemdeling de gevraagde stukken aan de staatssecretaris toegezonden. Na ontvangst van deze stukken heeft de staatssecretaris vervolgens het besluit van 20 april 2010 genomen.
4.3. Uit het vorenstaande blijkt dat ten tijde van de hoorzitting nog geen duidelijkheid bestond over alle voor de vergunningverlening van belang zijnde feiten en omstandigheden. Pas op 12 april 2010, derhalve ruimschoots buiten de hem herhaaldelijk gestelde termijnen, heeft de vreemdeling zijn aanvraag gecompleteerd. Gelet hierop en op artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien voor vergunningverlening met ingang van 27 januari 2010.
5. Tot slot heeft de vreemdeling verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de procedure in de bestuurlijke fase niet binnen een redelijke termijn is afgerond.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2009 in zaak nr. 200806348/1/V2), moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, AB 2001,86, en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134). In zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk en mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar duren. Bij deze beoordeling is uitgangspunt dat de vertraging in bezwaar door voortvarendheid in de rechterlijke fase kan worden gecompenseerd.
5.2. Nu deze uitspraak binnen vijf jaar na ontvangst van het bezwaarschrift van 17 november 2009 is gedaan, is de redelijke termijn niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding dient dan ook te worden afgewezen.
6. Het beroep is kennelijk ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 22 april 2013, kenmerk Z1-2420103807, ongegrond;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 24 mei 2012 en van het hoger beroep van de minister van Immigratie en Asiel opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
238