201200573/1/V4.
Datum uitspraak: 27 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 21 december 2011 in zaak nr. 11/23290 in het geding tussen:
[de vreemdeling sub 1], [de vreemdelingen sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2010 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [de hoofdpersoon], houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, naar gesteld de vader van de vreemdeling sub 1 en de pleegvader van de vreemdelingen sub 2.
3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder f, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan een vreemdeling die als partner zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan deze vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
3. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 september 2006 in zaak nr. 200603951/1) dient een mvv-aanvraag in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000, te worden beoordeeld aan de hand van die bepalingen.
4. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het aan de aanvrager om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het is derhalve aan de vreemdeling om in de bestuurlijke fase de feitelijke gezinsband aannemelijk te maken.
Paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze gold ten tijde van belang, vermeldt, voor zover hier van belang, dat aan vreemdeling de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 29, eerste lid aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan worden verleend indien is voldaan aan de volgende cumulatieve vereisten:
- de vreemdeling dient dezelfde nationaliteit te hebben als de hoofdpersoon;
- de vreemdeling dient feitelijk te behoren tot het gezin van de hoofdpersoon;
- de hoofdpersoon dient de vreemdeling genoemd te hebben tijdens zijn asielprocedure; en
- de vreemdeling dient gelijktijdig met de hoofdpersoon te zijn ingereisd, dan wel binnen drie maanden nadat de hoofdpersoon zijn verblijfsvergunning asiel heeft verkregen te zijn nagereisd.
Voorts vermeldt deze paragraaf, onder het kopje 'feitelijk behoren tot het gezin', dat de gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk dienen te hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoord hebben, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.
5. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd is, nu hij zijn standpunt dat de feitelijke gezinsband niet aannemelijk is gemaakt niet uitsluitend heeft kunnen baseren op de constatering dat de hoofdpersoon tijdens het eerste gehoor in zijn asielprocedure geen melding heeft gemaakt van zijn (pleeg-)kinderen en dit eerst bijna twee jaar later heeft gedaan en dat het op de weg van de staatssecretaris had gelegen om de vreemdelingen en de hoofdpersoon in de gelegenheid te stellen de gezinsband met aanvullende verklaringen aannemelijk te maken.
Daartoe betoogt hij dat de bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin hebben behoord, ligt bij de hoofdpersoon. De rechtbank heeft niet onderkend dat de omstandigheid dat de hoofdpersoon de vreemdelingen zeer laat heeft genoemd in voorliggend geval reeds voldoende is voor de vaststelling dat de feitelijke gezinsband niet aannemelijk is gemaakt. In dat verband wijst hij op de achtergrond van het beleid in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000, zoals dat met Wijzigingsbesluit Vc 2000 nr. 2009/18 is aangescherpt in navolging van de brief van de staatssecretaris van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 3 april 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 19 637, nr. 1261). In het licht van deze achtergrond mag hetgeen is opgenomen in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 strikt worden geïnterpreteerd, aldus de staatssecretaris. Voorts volgt zowel uit paragraaf C13/2.1 van de Vc 2000, als uit voormelde brief van 3 april 2009, dat het eerste gehoor bij uitstek het moment is waarop van een vreemdeling wordt verwacht dat hij zijn gezinsleden noemt. Dat de hoofdpersoon er tijdens dat gehoor niet helemaal bij was, is onvoldoende om hem niet toe te rekenen dat hij dit niet heeft gedaan, temeer nu in het eerste gehoor en de correcties en aanvullingen daarop geen aanwijzingen zijn te vinden dat hij problemen had met dit gehoor. Gelet op de omstandigheid dat de hoofdpersoon, op wie de bewijslast omtrent het bestaan van de vereiste gezinsband in eerste instantie rust, die band niet aannemelijk heeft gemaakt, bestond evenmin aanleiding de vreemdelingen aanvullende verklaringen te laten afleggen, aldus de staatssecretaris.
5.1. Voor zover de staatssecretaris heeft beoogd te betogen dat de enkele omstandigheid dat de hoofdpersoon de vreemdelingen niet in het eerste gehoor heeft genoemd er reeds toe dient te leiden dat de gestelde gezinsband niet aannemelijk kan worden geacht, kan dit betoog niet worden gevolgd. Paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 vermeldt expliciet dat de gestelde gezinsleden in de asielprocedure dienen te worden genoemd en beperkt dit niet tot het eerste gehoor. Voor een striktere interpretatie bieden de in deze paragraaf gehanteerde bewoordingen, ook in het licht van de brief van de staatssecretaris van Justitie van 3 april 2009, geen aanknopingspunten.
Het voorgaande betekent echter niet dat de omstandigheid dat de hoofdpersoon tijdens het eerste gehoor de vreemdelingen niet heeft genoemd, geen afbreuk doet aan de aannemelijkheid van het bestaan van de vereiste gezinsband. Daartoe is van belang dat de hoofdpersoon in het eerste gehoor op 5 september 2007 expliciet is gevraagd naar het bestaan van (pleeg-)kinderen die onderdeel uitmaakten van zijn gezin alvorens hij Somalië verliet en hij daarop zonder voorbehoud heeft geantwoord dat van (pleeg-)kinderen in zijn gezin geen sprake is. Op die verklaring is de hoofdpersoon niet op enig moment in zijn correcties en aanvullingen direct na het eerste gehoor of uit eigen beweging op enig moment voor het nader gehoor van 8 juli 2009 teruggekomen. Voorts biedt voormeld eerste gehoor geen aanknopingspunten voor de stelling van de hoofdpersoon dat hij in de war was of dat het gehoor op enigerlei wijze niet naar wens is verlopen. Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat de hoofdpersoon tijdens het eerste gehoor geen moeite heeft gehad zijn overige niet-meegereisde familieleden, waaronder een reeds overleden zus, alsmede zijn echtgenote te noemen, inclusief hun leeftijden en geboorteplaatsen. Ook op dit punt is niet op enig moment voor het nader gehoor van 8 juli 2009 een opmerking door de hoofdpersoon ingebracht.
Nu de hoofdpersoon op het daartoe geëigende moment tijdens het eerste gehoor heeft verklaard dat geen sprake is van (pleeg-)kinderen die tot zijn vertrek uit Somalië deel hebben uitgemaakt van zijn gezin en hij geen afdoende verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat hij onjuist verklaard zou hebben, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet reeds hierom in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vereiste gezinsband tussen de hoofdpersoon en de vreemdeling niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Evenmin heeft zij onderkend dat voormeld beleid, noch de ter uitvoering daarvan ten tijde van belang gehanteerde Werkinstructie 2008/3, de minister ertoe verbond de vreemdelingen te horen.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De eerste grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 juni 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. In beroep hebben de vreemdelingen geklaagd dat de staatssecretaris ten onrechte geen DNA-onderzoek heeft uitgevoerd bij de vreemdeling sub 1. Uit het voorgaande volgt echter dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling sub 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot diens vertrek feitelijk tot het gezin van de hoofdpersoon heeft behoord. De uitkomst van een DNA-onderzoek zou daaraan niet afdoen, omdat daarmee de feitelijke gezinsband met de hoofdpersoon evenmin aannemelijk zou zijn gemaakt. De minister was derhalve niet gehouden de vreemdeling sub 1 een DNA-onderzoek aan te bieden.
De beroepsgrond faalt dan ook.
8. De vreemdelingen hebben voorts betoogd dat de staatssecretaris de vreemdelingen sub 2 ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij na het vertrek van de hoofdpersoon zijn opgenomen in een ander gezin, namelijk dat van de moeder van de hoofdpersoon. De staatssecretaris heeft er onvoldoende rekening mee gehouden dat de moeder van de hoofdpersoon te oud is om voor de vreemdelingen sub 2 te zorgen en hen slechts bij wijze van noodmaatregel tijdelijk heeft opgevangen, aldus de vreemdelingen.
De vraag of pleegkinderen van een hoofdpersoon na diens vertrek zijn gaan behoren tot een ander gezin behoeft eerst dan beantwoording, indien aannemelijk is gemaakt dat deze pleegkinderen voor het vertrek van de hoofdpersoon feitelijk tot diens gezin hebben behoord. Reeds omdat uit het slagen van het hoger beroep volgt dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze vereiste gezinsband niet aannemelijk is gemaakt, kan de beroepsgrond niet slagen.
9. Ten slotte hebben de vreemdelingen betoogd dat het weigeren van de gevraagde machtigingen tot voorlopig verblijf strijd oplevert met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de Vw 2000 buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van "family life", als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM buiten voormelde bepalingen plaats dient te vinden in de procedure over een verblijfsvergunning regulier (onder meer de uitspraak van 19 oktober 2010 in zaak nr. 201001188/1/V1.
Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
10. Het inleidend beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 21 december 2011 in zaak nr. 11/23290;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013
574