201302717/1/R6.
Datum uitspraak: 4 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te Elst, gemeente Rhenen,
en
1. de raad van de gemeente Rhenen,
2. het college van burgemeester en wethouders van Rhenen,
3. het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden,
4. het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
5. de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
6. de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, (thans: minister van Economische zaken),
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college van gedeputeerde staten een ontheffing verleend op grond van de Landschapsverordening provincie Utrecht 2011 (hierna: de Landschapsverordening) voor het project "Obstakelverwijdering Machinistenschool Elst" (hierna: het project).
Bij besluit van 4 december 2012 heeft de staatssecretaris voor het project een projectplan als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet vastgesteld.
Bij besluit van 17 december 2012 heeft de minister van Economische zaken een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor een aantal deelactiviteiten van het project.
Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het college van gedeputeerde staten voor het project een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden in het gebied van de Nederrijn, locatie Elst (hierna: de ontgrondingsvergunning).
Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden een vergunning verleend op grond van de Waterwet voor een aantal deelactiviteiten van het project.
Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het college van gedeputeerde staten een vergunning op grond van de Nbw 1998 verleend voor een aantal activiteiten van het project.
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verleend op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor een aantal activiteiten van het project (hierna: de omgevingsvergunning).
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Ruimte voor de Rivier - Fabrieksweg ong. Elst (Ut.)" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.
Tegen één of meer van deze gecoördineerd voorbereide besluiten hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Verweerders hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en [appellante sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2013, waar verweerders, alle vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Boskalis Nederland B.V., vertegenwoordigd door D.J. Zwemmer, werkzaam bij Boskalis Nederland B.V., bijgestaan door drs. R.J. Jonker, als partij gehoord.
Overwegingen
Het project
1. De gecoördineerd voorbereide besluiten maken tezamen de uitvoering van het project mogelijk. Het project strekt ter uitvoering van de planologische kernbeslissing "Ruimte voor de Rivier" (hierna: de PKB) en heeft ten doel de bescherming van het rivierengebied Nederrijn op het vereiste wettelijk niveau te brengen en de ruimtelijke en de natuurlijke kwaliteit van het rivierengebied te verbeteren.
Coördinatieregeling
2. De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de artikelen 3.30 en 3.33 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). De besluiten zijn gelijktijdig bekendgemaakt.
2.1. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van de Wro kunnen bij besluit van de gemeenteraad gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:
a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of
b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.
Ingevolge het tweede lid wordt bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo toegepast.
Ingevolge artikel 3.33, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen bij besluit van provinciale staten gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd.
Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, worden voor de mogelijkheid van beroep als één besluit aangemerkt:
a. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, […], de daar bedoelde besluiten;
b. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder b, 3.33, eerste lid, onder b, […], het besluit omtrent vaststelling van het daar bedoelde bestemmingsplan […] dan wel de omgevingsvergunning en de daar bedoelde besluiten, voor zover deze besluiten met toepassing van artikel 3.32 gelijktijdig bekend zijn gemaakt.
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1]
Formele aspecten
4. [appellante sub 1] heeft bezwaar tegen de manier waarop de door haar ingediende zienswijze is behandeld. In dit verband voert zij aan dat niet expliciet op alle onderdelen van de zienswijze is ingegaan.
4.1. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zich er niet tegen verzet dat zienswijzen samengevat worden weergegeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, vormt op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten niet voldoende zijn gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde argumenten niet in de besluitvorming zijn betrokken.
Inhoudelijke aspecten
5. [appellante sub 1] is eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente Rhenen, sectie I, nummer 517, dat gedeeltelijk is gelegen in het plangebied van het bestemmingsplan. Op het gedeelte van voormeld perceel dat buiten het plangebied van het bestemmingsplan ligt, is een loswal gelegen. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellante sub 1] aldus dat het is gericht tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan en de overige besluiten voor zover daarmee wordt voorzien in het dempen van haar gronden en in extensief recreatief medegebruik. [appellante sub 1] betoogt dat het dempen van haar gronden, gelegen ten noorden van de loswal, tegenstrijdig is met de doelstelling van de PKB, nu dit niet leidt tot een versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Volgens [appellante sub 1] vindt demping alleen plaats vanwege de verplaatsing van het voorziene struinpad, hetgeen op verzoek van de bewoners van de woning op het perceel De Opslag 2 is gedaan. Het dempen is volgens [appellante sub 1] ook in strijd met de Landschapsverordening.
5.1. Verweerders betogen dat het dempen van de gronden van [appellante sub 1] ten noorden van de loswal niet plaatsvindt ten behoeve van de aanleg van een struinpad. Door het dempen van deze gronden en de herinrichting daarvan ten behoeve van natuur wordt de ruimtelijke kwaliteit verbeterd. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan één van de doelstellingen van de PKB. Het kribvak dat door het dempen ontstaat, verbindt de ecologische verbindingszone tussen de Amerongse Bovenpolder en de Elster Buitenwaarden en zal een belangrijke schakel gaan vormen in de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS), aldus verweerders. Daarnaast was de opvulling van het oostelijk kribvak reeds in de voorkeursvariant opgenomen. Volgens het college van gedeputeerde staten geldt voor het dempen en het verhogen van het oostelijk kribvak ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Landschapsverordening een vrijstelling van het verbod van artikel 9, eerste lid, van de Landschapsverordening.
5.2. Aan de gronden van [appellante sub 1] zijn de bestemming "Natuur" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:
a. behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurwaarden;
b. (bescherming van) (hoofd)watergangen;
c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
d. extensief recreatief medegebruik;
e. een schoorsteen ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorische waarden";
met de daarbij behorende:
f. wegen en paden;
g. erven en terreinen;
h. bruggen;
i. nuts- en infrastructurele voorzieningen;
j. bouwwerken.
Ingevolge artikel 11, lid 11.1, zijn de voor "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:
a. de berging en afvoer van hoog oppervlaktewater, sediment en ijs;
b. het vergroten van de afvoercapaciteit van de rivier;
c. de waterhuishouding.
5.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Landschapsverordening is het verboden te storten, op te hogen, te egaliseren, een stortplaats in te richten of te hebben, of wateren geheel of gedeeltelijk te dempen of gedempt te houden, dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak die handelingen op de onroerende zaak toe te staan of te gedogen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder a, geldt het in artikel 9, eerste lid, bedoelde verbod niet voor:
a. het storten, dempen, ophogen en egaliseren ten behoeve van de uitvoering of het onderhoud van infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang, mits deze handelingen:
1. plaatsvinden binnen het uitvoeringsgebied van een vergund bestek; of
2. zijn aangewezen in een bestemmingsplan; en
3. voor zolang die uitvoering of dat onderhoud duurt;
[…]
f. het storten, ophogen en egaliseren voortvloeiende uit een vergunning of vrijstelling krachtens de Ontgrondingenwet voor zover deze werkzaamheden op het perceel plaatsvinden waarop die vergunning betrekking heeft.
5.4. Uit de maatregelenkaart die als bijlage bij de planregels is opgenomen, volgt dat de gronden van [appellante sub 1] met de bestemming "Natuur" gedeeltelijk zullen worden gedempt en opgehoogd.
5.5. De raad heeft met het bestemmingsplan uitvoering willen geven aan het beleid dat in de PKB is neergelegd. In hoofdstuk 5 van de PKB is als beslissing van wezenlijk belang opgenomen dat de maatregelen worden genomen die in de Bijlage op blad 1 en blad 3 staan vermeld. Dit is het zogeheten basispakket. De "Obstakelverwijdering Machinistenschool Elst" is op blad 1 van de Bijlage aangewezen als maatregel die genomen moet worden. Volgens de PKB zal het in de Bijlage genoemde grondgebruik in het gebied na het uitvoeren van de maatregel dominant zijn naast de hoofdfunctie ten behoeve van bescherming tegen overstromingen. Voor het hier aan de orde zijnde gebied wordt in de Bijlage "natuur" als grondgebruik genoemd.
De Afdeling leidt hieruit af dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het beleid uit de PKB als de bestemming voor het gebied recht doet aan de in de PKB genoemde hoofdfunctie, te weten bescherming tegen overstromingen, en het in de PKB genoemde dominante grondgebruik, in dit geval natuur. Uit de PKB blijkt immers dat natuur de dominante functie dient te zijn naast bescherming tegen overstromingen. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van de bestemming "Natuur" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" aan de gronden van [appellante sub 1] in overeenstemming is met de uitgangspunten die in de PKB zijn neergelegd. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd bestaat ook geen aanleiding voor het oordeel dat de overige besluiten niet in overeenstemming zijn met de uitgangspunten die in de PKB zijn neergelegd.
5.6. Het storten, dempen en ophogen van de door [appellante sub 1] bedoelde gronden vindt plaats ter uitvoering van het project. Naar het oordeel van de Afdeling kan het project worden aangemerkt als een werk van groot maatschappelijk belang zoals bedoeld in artikel 10, aanhef en onder a, van de Landschapsverordening. De aan de Nederrijn gelegen gronden in het plangebied dienen daarbij als natuur ingericht te blijven. Het college van gedeputeerde staten heeft verder ter zitting toegelicht dat het storten, dempen, ophogen en egaliseren van de gronden van [appellante sub 1] plaatsvindt in het gebied ten behoeve waarvan de ontgrondingsvergunning is verleend. Gelet op het voorgaande geldt voor het dempen en ophogen van de gronden van [appellante sub 1], ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Landschapsverordening het verbod zoals neergelegd in artikel 9, eerste lid, van de Landschapsverordening, niet. Het betoog van [appellante sub 1] faalt.
6. [appellante sub 1] betoogt dat ten onrechte gegevens ontbreken omtrent de hoeveelheid, de aard en de kwaliteit van de grond die zal worden gebruikt voor het dempen. In de ontgrondingsvergunning zijn hieromtrent ten onrechte geen toereikende voorschriften opgenomen. Het onderzoek naar de aard en de kwaliteit van de grond kan volgens [appellante sub 1] niet worden doorgeschoven naar het moment van uitvoering van het project.
6.1. Uit de tekeningen met tekeningnummers NR-TEK-SIT-174-2B en NR-TEK-DWP-175-2B, zoals vermeld in voorschrift 1, onder b en c, van bijlage 1 van de ontgrondingsvergunning, kan worden afgeleid tot welke hoogte de verschillende oevers worden opgehoogd. Het college van gedeputeerde staten heeft daarnaast toegelicht dat uit de tekening met tekeningnummer NR-TEK-VOL-178-2B, zoals vermeld in voorschrift 1, onder j, van bijlage 1 van de ontgrondingsvergunning kan worden afgeleid dat het oostelijk kribvak met ongeveer 1.600 m³ grond zal worden aangevuld. Verder heeft het college van gedeputeerde staten te kennen gegeven dat ter opvulling van het oostelijk kribvak bodemspecie zal worden gebruikt die bij ontgronding elders in het plangebied vrijkomt. In voorschrift 27 van bijlage 1 van de ontgrondingsvergunning staat dat maximaal 185.285 m³ bodemmateriaal mag worden ontgraven. In voorschrift 28 van bijlage 1 van de ontgrondingsvergunning staat dat daar waar binnen het plangebied vrijgekomen bodemspecie wordt hergebruikt voor opvulling en/of ophoging de bovenste laag ter dikte van 1 m, overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit, onder andere niet meer dan 10% drooggewicht bodemvreemd materiaal dient te bevatten. Uitgezonderd daarvan is materiaal benodigd voor paden, parkeervoorzieningen en civieltechnische (kunst)werken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in de niet gemotiveerde stelling van [appellante sub 1] geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten met voormelde voorschriften bij de ontgrondingsvergunning omtrent de aard en de kwaliteit van de te gebruiken bodemspecie bij het dempen en ophogen van de gronden in redelijkheid niet heeft kunnen volstaan. Hierbij betrekt de Afdeling dat bij het dempen en ophogen van de gronden eveneens dient te worden voldaan aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Het betoog van [appellante sub 1] faalt.
7. [appellante sub 1] betoogt dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is, voor zover dat op haar gronden voorziet in het dempen van water, de aanleg van natuur en de aanleg van een struinpad. Hiertoe voert zij aan dat in ieder geval voor de aanleg van het struinpad geen onteigeningstitel bestaat.
7.1. Verweerders hebben te kennen gegeven dat overleg met [appellante sub 1] plaatsvindt over de aankoop van haar gronden. Indien met [appellante sub 1] geen minnelijke overeenstemming kan worden bereikt omtrent de verwerving van haar in het plangebied gelegen gronden, zal volgens verweerders worden overgegaan tot onteigening van deze gronden. De Afdeling overweegt dat in artikel 77, eerste lid, onder 1, van de onteigeningswet de mogelijkheid is opgenomen om te onteigenen ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan in zoverre niet uitvoerbaar is. Het betoog van [appellante sub 1] faalt.
8. [appellante sub 1] vreest als gevolg van de voorziene recreatieve voorzieningen een onevenredige beperking van haar bedrijfsvoering. Volgens haar is onvoldoende onderzoek gedaan naar de gevolgen van het gebruik van de voorziene recreatieve voorzieningen voor haar bedrijfsvoering. In dit verband voert zij aan dat de ontsluitingsweg De Opslag naar haar loswal zal gaan dienen als één van de twee toegangswegen tot het plangebied. Daarnaast voorziet het bestemmingplan in een struinpad dat de ontsluitingsweg zal kruisen. Ook voorziet het bestemmingsplan ten onrechte in de aanleg van een fietspad, nu dit volgens haar niet kan worden aangemerkt als extensief recreatief gebruik. Indien de aanleg van recreatieve voorzieningen mogelijk wordt gemaakt, moeten volgens [appellante sub 1] haar bedrijfsbelangen worden betrokken bij de verlening van een omgevingsvergunning daarvoor. Daarnaast dient het gebruik voor, dan wel de aanleg van een vlonder en een boothelling voor haar gronden expliciet in de planregels te worden uitgesloten.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan niet zal leiden tot een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering van [appellante sub 1]. De raad voert hiertoe aan dat aan het einde van de ontsluitingsweg De Opslag naar de loswal geen parkeervoorziening aanwezig is, zodat de ontsluitingsweg overwegend door voetgangers zal worden gebruikt. Verder betoogt de raad dat de gronden van [appellante sub 1] zijn gelegen in het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Nederrijn" en direct grenzen aan de EHS, zodat het bestemmingsplan volgens de raad niet leidt tot verdere beperkingen voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 1]. Daarnaast volgt uit de door [appellante sub 1] ingediende aanvraag om een revisievergunning van 16 november 2007 dat de loswal maximaal tweemaal per maand in bedrijf is. De raad acht verder het expliciet uitsluiten van bepaalde recreatieve voorzieningen in het bestemmingsplan niet nodig, nu artikel 4, lid 4.4.1, van de planregels uitdrukkelijk bepaalt dat voor de aanleg van recreatieve voorzieningen een omgevingsvergunning nodig is. Verder betoogt de raad dat op de bij de planregels behorende maatregelenkaart staat aangegeven welke voorzieningen zullen worden gerealiseerd.
8.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.4.1, van de planregels is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op en in de gronden met de bestemming "Natuur" de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het verlagen, vergraven, ophogen of egaliseren van de bodem;
[…]
d. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden en parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen groter dan 100 m²;
e. het aanleggen van onverharde wegen en paden;
[…]
i. het aanbrengen van recreatieve voorzieningen.
8.3. Het bestemmingsplan met de bestemming "Natuur" voorziet op de gronden van [appellante sub 1] weliswaar in extensief recreatief medegebruik, en staat niet in de weg aan de aanleg van een vlonder en een boothelling, maar het bestemmingsplan brengt niet de verplichting met zich dat [appellante sub 1] haar gronden daadwerkelijk als zodanig gebruikt. Het staat [appellante sub 1] in beginsel vrij haar gronden, zolang Rijkswaterstaat deze nog niet heeft verworven, te gebruiken overeenkomstig de overige binnen de bestemming "Natuur" toegestane functies. Daarnaast is het mogelijk maken van extensief recreatief medegebruik binnen de bestemming "Natuur" niet ongebruikelijk.
8.4. De gronden van [appellante sub 1] zullen, na verwerving door Rijkswaterstaat, uiteindelijk worden heringericht ten behoeve van openbaar toegankelijke natuur. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan daarin voorziet. Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat zij door de voorziene recreatieve voorzieningen in het plangebied onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt beperkt, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de maatregelenkaart behorend bij de planregels kan worden afgeleid dat op de gronden van [appellante sub 1] een struinpad zal worden aangelegd. De ontsluitingsweg De Opslag is niet gelegen in het plangebied, zodat, in tegenstelling tot hetgeen [appellante sub 1] betoogt, met het voorliggende bestemmingsplan niet wordt voorzien in een struinpad dat de ontsluitingsweg De Opslag zal kruisen. Het betoog van [appellante sub 1] mist in zoverre feitelijke grondslag. Ter zitting heeft de raad nog toegelicht dat het struinpad bij De Opslag zal eindigen en dat de aanduiding op de Maatregelenkaart dat het struinpad aan de andere zijde doorloopt, onjuist is.
Het plan voorziet op de gronden met de bestemming "Natuur" eveneens in de aanleg van een daarbij behorend fietspad. Het mogelijk maken van een fietspad binnen de bestemming "Natuur" is niet ongebruikelijk.
De raad heeft verder toegelicht dat een toegangsweg naar het natuurgebied wordt aangelegd in het verlengde van de Fabrieksweg en dat in het noorden van het plangebied een parkeervoorziening zal worden gerealiseerd, waar bezoekers van het natuurgebied hun auto kunnen parkeren. Nu aan het einde van de ontsluitingsweg De Opslag naar de loswal van [appellante sub 1] geen parkeervoorziening aanwezig is, heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de ontsluitingsweg De Opslag vooral door voetgangers zal worden gebruikt als toegangsweg naar het natuurgebied. Ook is niet onaannemelijk dat wegens het ontbreken van parkeergelegenheid aan het einde van de ontsluitingsweg De Opslag, bezoekers van het plangebied overwegend gebruik zullen maken van de voorziene ontsluitingsweg in het noorden van het plangebied.
In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bedrijfsvoering van [appellante sub 1] als gevolg van het plan niet onevenredig zal worden beperkt.
9. [appellante sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het herhalen van haar zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist zou zijn.
Het beroep van [appellant sub 2]
10. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich uitsluitend tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan voor zover daarbij aan de gronden van [appellante sub 1], gelegen ten zuiden van het perceel van [appellant sub 2] aan De Opslag 2, de bestemming "Natuur" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" zijn toegekend.
11. [appellant sub 2] betoogt dat hij door de toekenning van de bestemming "Natuur" aan de gronden van [appellante sub 1] ten onrechte zijn directe ontsluiting op de Nederrijn zal verliezen. Deze directe ontsluiting vormt volgens hem een onlosmakelijk geheel met zijn perceel De Opslag 2. Dit volgt onder meer uit de erfdienstbaarheid die ten dienste van zijn perceel en ten laste van het perceel van [appellante sub 1] is gevestigd, aldus [appellant sub 2].
11.1. De raad betoogt dat in 1919 ten behoeve van het perceel van [appellant sub 2] twee erfdienstbaarheden zijn gevestigd ten behoeve van de exploitatie van de brandstoffenhandel die oorspronkelijk op het perceel van [appellant sub 2] was gevestigd. Nu op het perceel van [appellant sub 2] geen brandstoffenhandel meer wordt geëxploiteerd, kan [appellant sub 2] volgens de raad geen recht meer ontlenen aan de erfdienstbaarheid. Indien hij er nog wel recht aan zou kunnen ontlenen, wijst de raad erop dat de gronden van [appellante sub 1], na verwerving door Rijkswaterstaat, worden heringericht als openbaar toegankelijke natuur, zodat [appellant sub 2] een directe toegang tot de Nederrijn behoudt.
11.2. Zoals reeds in 5.5 is overwogen heeft de raad met het bestemmingsplan uitvoering willen geven aan het beleid dat in de PKB is neergelegd. De raad heeft in dit verband te kennen gegeven dat de gronden van [appellante sub 1] na verwerving door Rijkswaterstaat zullen worden gedempt en heringericht als openbaar toegankelijke natuur. Het bestemmingsplan brengt met zich dat de afstand tussen het perceel van [appellant sub 2] en de oever van de Nederrijn kan worden vergroot van ongeveer 15 m naar ongeveer 27 m. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Voor zover [appellant sub 2] in dit verband heeft aangevoerd dat ten behoeve van zijn perceel De Opslag 2 een recht van erfdienstbaarheid is gevestigd op de gronden van [appellante sub 1], overweegt de Afdeling, dat wat hier ook van zij, niet is gebleken dat het bestemmingsplan in de weg staat aan de uitoefening daarvan. De raad heeft in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang bij de uitvoering van de PKB dan aan het belang van [appellant sub 2] bij het behoud van een afstand van ongeveer 15 m tussen zijn perceel en de oever van de Nederrijn. Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
12. [appellant sub 2] betoogt dat als gevolg van de voorziene demping van de gronden van [appellante sub 1] de door hem aangelegde houten damwand met vlonder, die mede ter bescherming van zijn rijksmonumentale woning dienen, zullen worden verwijderd. [appellant sub 2] wenst dat op de gronden van [appellante sub 1] alsnog wordt voorzien in een vlonder die alleen voor hem toegankelijk is.
12.1. De raad betoogt dat de door [appellant sub 2] aangelegde voorzieningen zijn gelegen op gronden van [appellante sub 1]. De door [appellant sub 2] op de gronden van [appellante sub 1] aangelegde damwand zal na het dempen van de gronden volgens de raad niet meer nodig zijn.
12.2. Niet in geschil is dat de houten damwand en de vlonder zullen worden verwijderd indien de gronden van [appellante sub 1] zullen worden gedempt en dat het bestemmingsplan daar niet aan in de weg staat. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat indien de gronden van [appellante sub 1], gelegen tussen de rivier en het perceel van [appellant sub 2], worden gedempt, geen overstromingsrisico's meer bestaan voor het perceel van [appellant sub 2]. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De raad heeft in zoverre in redelijkheid doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan de in de PKB neergelegde belangen. Voor zover het betoog van [appellant sub 2] is gericht op het verkrijgen van een planregeling waarmee wordt voorzien in een vlonder op de gronden van [appellante sub 1] die uitsluitend door [appellant sub 2] zelf gebruikt mag worden, betreft dit geen aspect dat regeling vindt in een bestemmingsplan. Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
13. [appellant sub 2] betoogt dat het struinpad dat ten zuiden van zijn woning is voorzien, leidt tot een verstoring van zijn woongenot en de aanwezige flora en fauna.
13.1. Het bestemmingsplan maakt op de gronden van [appellante sub 1], ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder f, van de planregels een struinpad mogelijk. Uit de maatregelenkaart kan worden afgeleid dat het struinpad ongeveer 2,5 m lager zal komen te liggen dan de woning van [appellant sub 2]. De afstand tussen de woning van [appellant sub 2] en het voorziene struinpad is ongeveer 25 m. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de realisering van het struinpad zijn woongenot onevenredig wordt aangetast.
Verder staat in het rapport "PlanMER Obstakelverwijdering Elst" van 24 april 2012 van Boskalis B.V. (hierna: het rapport plan-MER) dat de aanleg van wandel- en fietspaden in het gebied leidt tot enige verstoring van potentieel leefgebied voor de vogelsoorten, ijsvogel, kwartelkoning en porseleinhoen, maar dat voor deze soorten voldoende potentieel leefgebied overblijft, zodat deze vogelsoorten niet significant zullen worden verstoord. Voorts staat in de plan-MER dat voor de meeste aanwezige soorten geen negatieve effecten zullen optreden. De effecten op de rugstreeppad en de waterspitsmuis hebben een tijdelijk karakter en leiden niet tot negatieve effecten op de populatie rugstreeppadden en waterspitsmuizen in het gebied. Door middel van mitigerende maatregelen worden eventuele tijdelijke effecten tijdens de werkzaamheden voorkomen en zal het leefgebied voor enkele (nieuwe) soorten worden uitgebreid. Uit het rapport plan-MER kan worden afgeleid dat uiteindelijk een positief effect wordt verwacht voor de aanwezige beschermde soorten. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan het rapport plan-MER zodanige gebreken kleven of dat dit zodanige leemten in kennis vertoont dat de raad zich daar bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet op heeft mogen baseren. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Flora- en faunawet op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in zoverre in de weg staat. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in een struinpad nabij de woning van [appellant sub 2]. Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
14. [appellant sub 2] betoogt dat als gevolg van het bestemmingsplan de waarde van zijn woning aan De Opslag 2 zal verminderen.
14.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 2] op het perceel De Opslag 2 betreft, bestaat, mede gelet op hetgeen is overwogen in 11.2, 12.2 en 13.1 geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
Conclusie
15. De beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Zwemstra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
91-749.