201302433/1/A1.
Datum uitspraak: 4 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Brunssum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 februari 2013 in zaak nr. 11/1813 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de aanplant van walnotenbomen op het landgoed Amstenrade te Brunssum afgewezen.
Bij besluit van 13 september 2011 heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar het besluit van 3 mei 2011 onder wijziging van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 4 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2013, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.W. van Haaren en O. van der Ruit, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het verzoek om handhaving ziet op de aanplant van circa 300 walnotenbomen. Deze zijn in drie rijen geplant op een strook grond van 4 ha die deel uitmaakt van het 118 ha grote landgoed Amstenrade (hierna: het perceel).
2. Het college heeft zich bij besluit van 3 mei 2011, gehandhaafd bij besluit van 13 september 2011, op het standpunt gesteld dat voor de aanplant van de walnotenbomen geen omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en dat het daarom niet bevoegd is daartegen handhavend op te treden.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rusten op het perceel de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" en "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Bosgebied" aangegeven gronden bestemd voor de inrichting van multifunctioneel bos en voor de daaraan eigen cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden alsmede voor landgoed, archeologisch attentiegebied en de extensieve dagrecreatieve waarden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, zijn de als "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" aangewezen gronden bestemd voor behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, landschapsecologische en/of natuurlijke waarden en/of ter bescherming van de waarden van het aangrenzende natuurgebied alsmede voor agrarisch grondgebruik, landgoed, archeologisch attentiegebied en extensief medegebruik.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, zijn de als "Agrarisch gebied" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, kleinschalige landschapselementen, landschappelijke openheid alsmede voor landgoed en extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, worden de in het eerste lid omschreven doeleinden in samenhang met artikel 4 nagestreefd door de landschappelijke openheid van de gronden te handhaven. Clustering van toegelaten bebouwing dient te worden tegengegaan tenzij deze bebouwing via beplanting aan het oog wordt onttrokken of clustering van gebouwen verder in het voordeel van de landschappelijke openheid is.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, is het verboden gronden begrepen in dit plan te gebruiken, te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met het in dit plan bepaalde.
Ingevolge artikel 32, tweede lid, voor zover hier van belang, is het college bevoegd de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" en "Agrarisch gebied" te wijzigen in de bestemming "Bosgebied".
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de aanplant van de walnotenbomen. Daartoe voert hij aan dat de geplante walnotenbomen moeten worden aangemerkt als een bos, hetgeen in strijd is met de op het perceel rustende bestemmingen. In dat verband stelt hij dat de rechtbank voor de duiding van de aanplant ten onrechte geen aansluiting heeft gezocht bij hetgeen impliciet uit de artikelen 6 en 32 van de planvoorschriften kan worden afgeleid. Voor zover de aanplant als boomgaard moet worden aangemerkt, voert [appellant] aan dat deze niet past binnen de bestemming "Agrarisch gebied", omdat daardoor de vereiste landschappelijke openheid van de gronden niet wordt gehandhaafd. In dat verband stelt hij dat de eerste volzin van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften een zelfstandige betekenis heeft die los moet worden gezien van de tweede volzin over bebouwing. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat beweiding door vee mogelijk blijft, nu een afrastering van het perceel deels ontbreekt en heeft de rechtbank miskend dat tussen de walnotenbomen de aanleg van een openbare weg is gepland, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft in het door [appellant] betoogde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van strijdig gebruik als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften. Daartoe heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de aanplant van de walnotenbomen niet is aan te merken als de aanplant van een bosgebied, zodat gebruik waarvoor een wijziging van de bestemming als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de planvoorschriften is vereist, niet aan de orde is. In dat verband heeft de rechtbank aansluiting kunnen zoeken bij hetgeen in het normale spraakgebruik onder de begrippen "bos" en "boomgaard" wordt verstaan, nu in de planvoorschriften een definitie van die begrippen ontbreekt. In het betoog van [appellant] is geen aanleiding gelegen voor een ander oordeel, nu uit artikel 6 noch artikel 32 een andere betekenis van de begrippen "bos" en "boomgaard" kan worden afgeleid.
Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van het betoog van [appellant] dat door de aanplant de vereiste landschappelijke openheid van de gronden als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften niet wordt gehandhaafd, terecht overwogen dat dit artikel, gelet op de tekst daarvan, betrekking heeft op ongewenste clustering van gebouwen en niet op beplanting. Het bestemmingsplan laat zelfs open, dat met beplanting gebouwen aan het zicht worden onttrokken. Verder doet de omstandigheid dat een afrastering van het perceel thans deels ontbreekt, wat daar verder van zij, niet af aan de vaststelling van de rechtbank dat beweiding door vee mogelijk blijft. Dat op het perceel thans een onverharde veldweg aanwezig is, maakt dat voorts niet anders. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat de weg alleen mag worden gebruikt als ontsluitingsweg voor voetgangers en voor agrarisch verkeer.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet bevoegd was om ter zake tot handhavend optreden over te gaan.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
414-713