201300968/1/A1.
Datum uitspraak: 4 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [wwonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 december 2012 in zaak nr. 12/3269 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2011 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een gebouw bestaande uit een parkeerkelder, drie winkels en 20 appartementen op de percelen kadastraal bekend gemeente Tilburg, sectie N, nummers 8246, 18341, 18342 en 17836, plaatselijk bekend Veldhovenring/Besterdring te Tilburg.
Bij besluit van 21 mei 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 mei 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.P.G.J.A. Wijnans, advocaat te Dongen, en ing. M. Ergin, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M.B. van Overdijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften in strijd met artikel 7:13, dan wel artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet aan hem heeft toegezonden. Het college kon volgens hem niet volstaan met de mededeling in het besluit van 21 mei 2012 dat het besluit gelijkluidend is aan het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften.
1.1. Ingevolge artikel 3:49 van de Awb kan ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven
Ingevolge artikel 7:13, eerste lid, is dit artikel van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
Ingevolge het zevende lid wordt, indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld en wordt het advies met de beslissing meegezonden.
Ingevolge artikel 14 van de Verordening behandeling bezwaarschriften van de gemeente Tilburg, zoals dit luidde ten tijde van belang, heeft de commissie voor de bezwaarschriften, indien het bezwaarschrift zich richt tegen een besluit van het college, de volgende samenstelling:
a. voorzitter van de commissie is het lid van het college tot wiens portefeuille het onderwerp van het bezwaarschrift hoort dan wel, bij ontstentenis van deze, een ander lid van het college;
b. de directeur van de dienst, op het werkterrein waarvan het bezwaarschrift betrekking heeft, of een door hem aan te wijzen vertegenwoordiger;
c. secretaris van de commissie is een medewerker van het organisatie-onderdeel, dat belast is met centrale juridische zaken.
1.2. De rechtbank heeft, gelet op artikel 14 van de Verordening, terecht overwogen dat geen onafhankelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld, zodat artikel 7:13 van de Awb niet op het onderhavige geval van toepassing is. Artikel 3:49 van de Awb is voorts evenmin van toepassing, nu dit artikel betrekking heeft op een situatie waarin een bestuursorgaan voor de motivering wil volstaan met een enkele verwijzing naar een uitgebracht advies. Daarvan is geen sprake, nu het college niet naar het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft verwezen, maar de motivering van het besluit van 21 mei 2012 in dat besluit zelf heeft opgenomen. Uitsluitend die motivering, niet het advies van de bezwaarschriftencommissie, ligt ter toetsing voor.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college niet heeft kunnen volstaan met de mededeling dat het besluit gelijkluidend is aan het advies.
Het betoog faalt.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de bouwaanvraag van 6 juni 2008 als nieuwe aanvraag in behandeling heeft genomen en heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Theresia Loven Besterd". Daartoe voert hij aan dat hij op 21 november 2006 een eerdere bouwaanvraag heeft gedaan en dat ten tijde van die aanvraag een ander planologisch toetsingskader gold.
2.1. Vast staat dat het college bij besluit van 18 januari 2007 de bouwaanvraag van 21 november 2006 buiten behandeling heeft gesteld en dat hiertegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is. Dat [appellant] de strekking van het besluit van 18 januari 2007 niet heeft begrepen en dit besluit niet aan de ontwerper van het bouwplan, die volgens [appellant] als zijn gemachtigde optrad, zou zijn toegezonden, is wat daar verder van zij, in deze procedure niet aan de orde.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college de aanvraag van [appellant] van 6 juni 2008 terecht als nieuwe aanvraag in behandeling heeft genomen en dit heeft getoetst aan het inmiddels geldende bestemmingsplan "Theresia Loven Besterd".
Het betoog faalt.
3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Theresia Loven Besterd" geldende maximale bouwhoogte in de voor- en achtergevelrooilijn en maximale bouwdiepte en de ingevolge dit bestemmingsplan geldende regels ten aanzien van parkeergelegenheden. Het college heeft geweigerd met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 6.3 van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen voor het bouwplan.
4. De rechtbank heeft overwogen dat het bouwplan niet valt onder de reikwijdte van artikel 19, derde lid, van de WRO en dat het college ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of artikel 19, eerste lid, van de WRO een mogelijkheid biedt om vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft het besluit van 21 mei 2012 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd en vervolgens de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, omdat het college volgens haar alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het niet bereid is om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
5. Ingevolge artikel 26.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van een afwijking van de in het plan genoemde maten met ten hoogste 10%.
Ingevolge artikel 26.2 zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het plan ten behoeve van het in geringe mate afwijken van een vastgesteld onderdeel van een grens van een bestemmingsvlak of deelvlak, indien bij definitief ontwerp, bij definitieve uitmeting o.d. blijkt dat enige afwijking in het belang van een behoorlijke bebouwing of inrichting is.
Ingevolge artikel 26.3, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het plan ten behoeve van gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde voor utiliteitsvoorzieningen.
6. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat op grond van artikel 26.1, 26.2 en 26.3 van de planvoorschriften vrijstelling kan worden verleend en het college geen afdoende motivering ter zake heeft gegeven. Dit leidt evenwel niet tot het door hem beoogde doel. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 26.1 en 26.2, nu de overschrijding van de bouwhoogte meer dan 10% betreft en de overschrijding van de maximale bouwdiepte 3 meter bedraagt en niet gering is. Voorts is artikel 26.3 van de planvoorschriften niet op het onderhavige geval van toepassing.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de weigering om vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen niet afdoende heeft gemotiveerd. Daartoe voert hij aan dat de toelichting ter zitting van het college niet als afdoende motivering kan worden aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank miskend dat aan hem een geslaagd beroep op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel toekomt.
7.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de motivering van de weigering om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO gelijk is aan die van de weigering om vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de belangen van stedenbouwkundige aard en omwonenden dienen te prevaleren boven het belang van [appellant]. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat de in het bestemmingsplan bedoelde stroken van 5 meter (overgangszones), als gevolg waarvan het bouwplan te hoog en te diep is, het doel hebben om ruimtelijke conflicten in bestaande situaties te verzachten en grote contrasten met buurpanden te voorkomen. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college daaraan toegevoegd dat het contrast met de omliggende panden te groot is met name gelet op de bouwhoogte van het bouwplan.
Het college heeft met het voorgaande deugdelijk gemotiveerd waarom het, na afweging van de betrokken belangen, niet wil meewerken aan het bouwplan en heeft, gegeven de beleidsvrijheid die hem bij een verzoek om vrijstelling toekomt, in redelijkheid kunnen vasthouden aan de voor het perceel geldende bouwvoorschriften.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen. Dat bij [appellant] de indruk bestond dat het college positief stond tegenover het bouwplan en er slechts enkele correcties nodig waren, dat er door de jaren heen steeds besprekingen met het college hebben plaatsgevonden en hij naar aanleiding van de verzoeken van het college steeds het bouwplan heeft aangepast, is daarvoor, wat daar verder van zij, niet voldoende. [appellant] wijst voorts op de brief van het college van 10 april 2008 waarin hem naar aanleiding van zijn principeverzoek van 1 oktober 2007 is medegedeeld dat kan worden meegewerkt aan zijn verzoek mits hij zijn ontwerp aanpast aan de voorschriften van het bestemmingsplan en betoogt dat hij daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het college zich zou inspannen voor verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan. De door hem in dit kader gemaakte vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2010 in zaak nr. 201004505/1/H1 gaat niet op. In die zaak was sprake was van een gerechtvaardigd vertrouwen dat het college zich zou inspannen voor verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO, welke bevoegdheid bij de raad lag. Die situatie doet zich hier niet voor, nu het in onderhavige zaak de bevoegdheid van het college zelf betreft. Aan de enkele mededeling aan [appellant] dat kan worden meegewerkt aan zijn verzoek mits hij zijn ontwerp aanpast aan de voorschriften van het bestemmingsplan kon hij niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen.
Voorts is niet gebleken dat sprake is van gevallen die zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan het bouwplan, reeds omdat voor de door [appellant] bedoelde appartementen aan de Veldhovenring en de Besterdring bouwvergunningen zijn verleend voor de inwerkingtreding van het ten tijde hier van belang geldende bestemmingsplan "Theresia Loven Besterd". De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat aan [appellant] geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
580.