ECLI:NL:RVS:2013:1017

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
201300214/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 7 december 2012 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had op 21 maart 2012 een aanvraag ingediend, die door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep.

De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij niet had kunnen afzien van het horen van de vreemdeling in bezwaar. Hij stelde dat het aan de vreemdeling was om aan te tonen dat haar aanvraag voldeed aan de vereisten van een wezenlijk Nederlands belang. De staatssecretaris had de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om een volledig ondernemingsplan over te leggen, maar zij had dit niet gedaan. De rechtbank had de staatssecretaris in zijn besluit niet gevolgd, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kon verlangen dat zij de benodigde stukken overlegde. De vreemdeling had niet aangetoond dat haar onderneming economisch levensvatbaar was, en de staatssecretaris had daarom de aanvraag niet voor advies aan de minister van EL&I voorgelegd. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201300214/1/V1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 december 2012 in zaak nr. 12/25722 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 7 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Op 12 september 1963 hebben de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije bij overeenkomst een associatie tot stand gebracht. Bij besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 (PB 1964, 217) heeft de Raad van de Gemeenschap de overeenkomst goedgekeurd en bevestigd.
Op 23 november 1970 heeft de Gemeenschap een Aanvullend Protocol (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend en gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).
Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van een vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Volgens paragraaf B5/7.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) dient een vreemdeling, voor een door de minister van EL&I met gebruikmaking van het puntensysteem uit te brengen advies, ter beoordeling van zijn aanvraag ten minste een volledig ondernemingsplan over te leggen dat dient te zijn onderbouwd met de in die paragraaf vermelde stukken. Indien geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan wordt overgelegd, biedt de staatssecretaris een termijn van twee weken om dit verzuim te herstellen. Indien een vreemdeling, ook na deze termijn, geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd wijst de staatssecretaris de aanvraag, zonder voorlegging aan de minister van EL&I voor advies, af omdat niet wordt aangetoond dat met de te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend.
Volgens paragraaf B5/7.3.4 moet het ondernemingsplan in ieder geval blijk geven van informatie over de onderwerpen vermeld in die paragraaf, te weten 'Persoonlijke gegevens', 'Bedrijfsgegevens', 'Juridische zaken', 'Commercieel plan', 'Managementplan' en 'Financieel plan'.
Volgens paragraaf B5/7.3.2, kan het puntensysteem in verband met de standstill-bepaling niet worden toegepast op aanvragen om verblijf van Turkse vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige en baseert de minister van EL&I zijn adviezen over deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie: de op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.
3. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft kunnen afzien van het horen van de vreemdeling in bezwaar. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat zij voldoet aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang. Gelet op paragraaf B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 en de door de staatssecretaris overeenkomstig deze paragraaf aan de vreemdeling geboden schriftelijke mogelijkheid het verzuim te herstellen (hierna: de herstel-verzuimbrief), kon het voor de vreemdeling duidelijk zijn welke informatie van haar verlangd werd. Het opvragen van deze informatie is niet in strijd met de standstill-bepaling. Volgens de staatssecretaris heeft hij op goede gronden afgezien van het horen in bezwaar van de vreemdeling, aangezien het voor haar, gelet op de inhoud van de herstel-verzuimbrief, kenbaar was welke gegevens zij diende over te leggen.
3.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling met de herstel-verzuimbrief in de gelegenheid gesteld om een volledig ondernemingsplan en stukken ter onderbouwing van dit plan over te leggen. De stukken waar de staatssecretaris de vreemdeling om heeft verzocht komen overeen met de over te leggen stukken als vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 21 maart 2012 op het standpunt gesteld dat nu de vreemdeling, hoewel zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, niet inzichtelijk heeft gemaakt op grond waarvan het financiële plan tot stand is gekomen, geen stukken heeft overgelegd die investeringen aantonen in de vaste activa zoals die op de balans staan vermeld en geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt of zij daadwerkelijk activiteiten verricht en wat de omvang hiervan is, de minister van EL&I niet kan beoordelen of de door de vreemdeling te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang dient en de vreemdeling aldus niet heeft aangetoond dat zij aan dat vereiste voldoet. Volgens de staatssecretaris wordt aan dat vereiste niet voldaan indien de onderneming van de vreemdeling niet economisch levensvatbaar is en zij deze daarom niet kan voortzetten.
3.3. De vreemdeling heeft in bezwaar aangevoerd dat het niet aan de staatssecretaris is om te beoordelen of het ondernemingsplan voldoende is onderbouwd maar aan de minister van EL&I. Volgens de vreemdeling is het door haar overgelegde ondernemingsplan voldoende onderbouwd en voldoet zij aan de vereisten van paragraaf B5/7 van de Vc 2000 en aan de eis dat zij met haar onderneming een wezenlijk Nederlands economisch belang dient. Volgens de vreemdeling is het onduidelijk welke stukken nog meer van haar verlangd worden en is het beleid van de staatssecretaris innerlijk tegenstrijdig. De wijze waarop haar aanvraag is beoordeeld is in strijd met de standstill-bepaling, aldus de vreemdeling.
3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2012 in zaak nr. 201203575/1/V1) gaat de vaste gedragslijn van de staatssecretaris, dat een onderneming die niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet reeds om die reden geen wezenlijk Nederland belang dient, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. De documentatievereisten vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 zijn, in aanmerking genomen dat zij betrekking hebben op informatie die thans in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, niet in strijd met de standstill-bepaling.
3.5. Vaststaat dat de vreemdeling niet inzichtelijk heeft gemaakt op grond waarvan het financiële plan tot stand is gekomen, geen stukken heeft overgelegd die investeringen aantonen in de vaste activa zoals die op de balans staan vermeld en geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt of de zij daadwerkelijk activiteiten verricht en wat de omvang hiervan is. Van de door de staatssecretaris met de herstel-verzuimbrief geboden gelegenheid om alsnog deze stukken over te leggen heeft de vreemdeling geen gebruik gemaakt. Het had de vreemdeling met die brief genoegzaam duidelijk kunnen zijn dat de stukken waar de staatssecretaris haar om heeft verzocht, relevant zijn voor een beoordeling van haar aanvraag. Mede in aanmerking genomen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat zij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet en zij ter beoordeling daarvan ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, gegevens en bescheiden dient over te leggen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verlangen dat zij deze stukken overlegt. De vreemdeling heeft niet betoogd dat zij daarover niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. De staatssecretaris heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij de aanvraag van de vreemdeling gelet op paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000 niet voor advies aan de minister van EL&I heeft voorgelegd, omdat de vreemdeling het ondernemingsplan, hoewel zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, niet met voldoende stukken heeft onderbouwd.
3.6. Van het horen in de bezwaarschriftenprocedure mag een bestuursorgaan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 21 maart 2012 en dat wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is, mede gelet op hetgeen in 3.4 en 3.5 is overwogen, aan voormelde maatstaf voldaan.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de staatssecretaris haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200409217/1-A volgt dat van strijd met de standstill-bepaling geen sprake is indien de staatssecretaris niet alleen het mvv-vereiste tegenwerpt, maar tevens onderzoekt of de desbetreffende vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking arbeid als zelfstandige voldoet. Dat is in dit geval gebeurd, nu de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling heeft afgewezen omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat met haar bedrijfsmatige activiteiten een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 december 2012 in zaak nr. 12/25722;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2013
512