201301152/1/A2.
Datum uitspraak: 4 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2012 in zaak nr. 12/1976 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het dagelijks bestuur.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van [wederpartij] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2013, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M. Boermans, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. drs. M.A. de Groote, advocaat te Amsterdam, en [wederpartij], bijgestaan door mr. A.J. Bakhuijsen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Met ingang van 1 mei 2005 is het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV) gewijzigd en is artikel 61b toegevoegd. Ingevolge dit artikel geldt een verbod op het vervoeren van personen in de open of gesloten laadruimte van een motorvoertuig of bromfiets en in of op een aanhangwagen achter een motorvoertuig of bromfiets. Ingevolge artikel 87, kan het bevoegd gezag ontheffing verlenen van dat verbod.
2. Op 28 juni 2005 heeft [wederpartij] het dagelijks bestuur verzocht om ontheffing van het verbod om hop-on-hop-off-sightseeing tours met een wegtreintje in het centrum van Amsterdam aan te kunnen bieden. Voordat het dagelijks bestuur op de aanvraag van [wederpartij] heeft beslist, heeft het op 20 december 2005 de Beleidsnotitie wegtreintjes in de binnenstad 2005 vastgesteld. Volgens deze beleidsnotitie is het niet mogelijk om een ontheffing te verlenen voor het verbod zoals bedoeld in artikel 61b van het RVV. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van [wederpartij] om een ontheffing afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar van [wederpartij] heeft het bij besluit van 17 augustus 2006 ongegrond verklaard. [wederpartij] heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
3. [wederpartij] heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van investeringskosten en gemiste inkomsten, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 17 augustus 2006. Daartoe stelt hij vanaf 2002 onder de naam "Trolley Express" met een wegtreintje rondritten voor toeristen in het centrum van Amsterdam te hebben verzorgd. In 2004 heeft hij overleg met de gemeente gevoerd over de ontwikkeling van een zogenaamd "hop on hop off-systeem", waardoor de gelegenheid ontstaat op vaste halteplaatsen te kunnen op- en afstappen langs de toeristische attracties in Amsterdam. Als gevolg van de weigering van de ontheffing heeft hij schade geleden op zijn investeringen en heeft hij geen inkomsten meer kunnen genereren uit zijn onderneming/bedrijfsplannen voor de toekomst.
4. De rechtbank heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat voor de beantwoording van de vraag of aanleiding bestaat voor nadeelcompensatie als gevolg van het besluit van 17 augustus 2006 allereerst is vereist dat sprake is van schade. In dit verband heeft zij niet willen tegenwerpen dat [wederpartij] zijn schade te summier heeft gesteld en onderbouwd en reeds daarom geen recht heeft op nadeelcompensatie. Ten aanzien van de gestelde gederfde inkomsten heeft [wederpartij] volstaan met overlegging van een omzetprognose over het tijdvak 2006 tot en met 2011. Nu hij in het tijdvak tot en met 2005 nauwelijks omzet heeft gemaakt, is het volgens de rechtbank de vraag of hij een realistische prognose heeft overgelegd. De rechtbank heeft in ieder geval de restschuld bij een bank die voortkomt uit investeringen voor het opstarten van de onderneming, waaronder de kosten voor het aanschaffen van het wegtreintje, willen aanmerken als schade bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een recht op nadeelcompensatie. In het nieuwe besluit op bezwaar dient het dagelijks bestuur de hoogte van de schade nader te onderzoeken.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de gestelde schade niet binnen het normale ondernemersrisico valt en evenmin voorzienbaar was. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van risicoaanvaarding.
5. Het dagelijks bestuur heeft de hogerberoepsgrond dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden, ter zitting ingetrokken.
6. Het dagelijks bestuur betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte niet heeft overwogen dat de door [wederpartij] geclaimde toekomstige winstderving niet voor vergoeding in aanmerking komt.
6.1. [wederpartij] heeft in 2002 plannen gemaakt om met een wegtreintje rondritten voor toeristen te gaan verzorgen in de binnenstad van Amsterdam. In 2002 heeft hij een tractor gekocht en dit voertuig in 2003 ingeruild voor een omgebouwde truck. Het wegtreintje bestond uit een dubbeldekse aanhanger met daarvoor de omgebouwde truck. Het wegtreintje heeft ongeveer tien ritten gemaakt en is diverse keren door de politie van de weg gehaald. Onder deze omstandigheden stelt het dagelijks bestuur terecht dat er geen grond is om ruim 2,6 miljoen euro aan beoogde winst uit toekomstige onderneming als onevenredige schade aan te merken op grond van het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten. De geclaimde toekomstige winstderving is niet terug te voeren tot winst die voor het besluit van 17 augustus 2006 werd gerealiseerd.
Voor zover [wederpartij] stelt dat hij aan toezeggingen van het stadsdeel het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat hij een ontheffing zou krijgen en daardoor inkomsten zou genereren uit toekomstige bedrijfsplannen, leidt dit evenmin tot het oordeel dat er grond is voor vergoeding van toekomstige winstderving. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het stadsdeel toezeggingen heeft gedaan dat hij de Trolley Express in Amsterdam kon blijven exploiteren. Daarbij komt dat het besluit van 17 augustus 2006 in rechte onaantastbaar is geworden. Daarmee staat vast dat dit besluit naar inhoud en wijze van totstandkoming voor rechtmatig moet worden gehouden en slaagt een beroep op het vertrouwensbeginsel reeds daarom niet. De conclusie is dat de rechtbank had moeten overwegen dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat toekomstige winstderving niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Het betoog slaagt.
7. Het dagelijks bestuur betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de geclaimde investeringskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen en dat nader onderzoek naar de omvang van die kosten derhalve niet nodig is. Het dagelijks bestuur voert aan dat de omstandigheid dat [wederpartij] de investeringen niet heeft kunnen terug verdienen niet valt toe te rekenen aan het besluit van 17 augustus 2006 en voor zijn risico komt.
7.1. Voor 1 mei 2005 beschikte het dagelijks bestuur niet over bevoegdheden ten aanzien van de toelaatbaarheid van wegtreintjes. Van een gedoogpraktijk was evenmin sprake. [wederpartij] beschikte vanaf 14 juni 2002 over een door de minister van Infrastructuur en Milieu verstrekte Collectief Personen Vervoer-vergunning op grond van de Wet Personenvervoer 2000. Die vergunning stelde de onderneming in staat commercieel busvervoer uit te voeren, maar zag niet op de toelaatbaarheid van een wegtreintje in Amsterdam. Zolang het voertuig voldeed aan de eisen van hoofdstuk 5, paragrafen 7 en 14 van het per 1 mei 2009 ingetrokken Voertuigreglement, mocht het gebruik maken van het hoofdnet in de binnenstad. De politie had tot taak te controleren of het wegtreintje aan de eisen van het Voertuigreglement voldeed.
Niet in geschil is dat het wegtreintje in 2003 en 2004 ongeveer tien keer heeft gereden, dat geen sprake was van een vast rijtijdenschema en dat het wegtreintje diverse keren door de politie van de weg is gehaald. Van een reguliere exploitatie was derhalve geen sprake. Dat [wederpartij] voorafgaande aan 1 mei 2005 zijn investering niet heeft kunnen terugverdienen, komt voor zijn risico. Dat hij door de weigering van ontheffing nadien niet meer in staat zou zijn geweest om zijn investering terug te verdienen, omdat zijn toekomstige bedrijfsplannen geen doorgang konden vinden, is primair het gevolg van de door hem gemaakte keuzes als ondernemer. Daarbij komt dat [wederpartij] in 2004 al op de hoogte had kunnen zijn van een op handen zijnde, voor hem ongunstige, wijziging van de regelgeving en er derhalve niet zonder meer vanuit kon gaan dat hij met een wegtreintje door Amsterdam zou kunnen rijden. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het stadsdeel toezeggingen heeft gedaan dat hij het wegtreintje in Amsterdam kon blijven exploiteren. [wederpartij] had er ook voor kunnen kiezen het wegtreintje te verkopen, een ander vervoermiddel in te zetten of elders de Trolley Express te exploiteren. De conclusie is dat de rechtbank had moeten overwegen dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de investeringskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen en dat nader onderzoek naar de omvang van die kosten derhalve niet nodig is.
Het betoog slaagt.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 13 maart 2012 ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2012 in zaak nr. 12/1976;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
344.