ECLI:NL:RVS:2013:10

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201202668/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De voorzieningenrechter had op 6 maart 2012 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de minister om de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel af te wijzen vernietigd. De minister had op 25 januari 2012 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarbij hij stelde dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig was. De vreemdeling had verklaard dat hij door de Taliban was benaderd om zich bij hen aan te sluiten, maar de minister betwistte de geloofwaardigheid van deze verklaringen.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die de minister vertegenwoordigt, de grief ingediend dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat hij onvoldoende gemotiveerd had dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter niet had onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt voldoende had gemotiveerd. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris in redelijkheid kon stellen dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, gezien de inconsistenties in de verklaringen van de vreemdeling.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. Dit betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag door de minister in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van de motivering van besluiten in asielzaken en de rol van de rechter in het toetsen van de geloofwaardigheid van asielrelaas.

Uitspraak

201202668/1/V2.
Datum uitspraak: 18 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 maart 2012 in zaak nrs. 12/2832 en 12/2833 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Hiertoe voert hij, voor zover thans van belang, aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat hij zijn standpunt over het gestelde ronselen van de vreemdeling door de Taliban en de door hem gestelde werkwijze van de Afghaanse inlichtingendienst wel degelijk voldoende heeft gemotiveerd om zijn beslissing te kunnen dragen.
2.1. In hoger beroep is de overweging van de voorzieningenrechter dat de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen, onbestreden. Gelet hierop moet volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling van de verklaringen van de vreemdeling positieve overtuigingskracht uitgaan om zijn asielrelaas alsnog geloofwaardig te achten.
2.2. In het besluit van 25 januari 2012 en het daarin ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Daaraan heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat ongerijmd is dat de Taliban, zoals de vreemdeling heeft verklaard, hem gedurende zeven maanden zonder succes heeft geprobeerd te ronselen en gedurende deze periode het gelaten heeft bij gesprekken met zijn oom zonder de vreemdeling persoonlijk te hebben benaderd of bedreigd. Voorts heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat ongerijmd is dat de Afghaanse inlichtingendienst, die volgens de vreemdeling in hem was geïnteresseerd, hem nimmer heeft meegenomen of andere actie tegen hem heeft ondernomen.
2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Daaraan heeft voorzieningenrechter ten grondslag gelegd dat uit het ambtsbericht niet kan worden afgeleid dat de werkwijze van de Taliban anders is dan de vreemdeling stelt en dat de staatssecretaris bovendien niet bij zijn standpunt heeft betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard de oudste zoon van een oud-Talibanstrijder te zijn.
2.4. Gegeven het onder 2.1. vermelde toetsingskader en in aanmerking genomen dat de vreemdeling geen gegevens of bescheiden heeft aangevoerd waarmee hij zijn verklaringen over de werkwijze van de Taliban en de inlichtingendienst heeft onderbouwd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris deze verklaringen niet in redelijkheid ongerijmd heeft kunnen achten. Gelet daarop bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 maart 2012 in zaak nr. 12/2832;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013
43-753.