ECLI:NL:RVS:2012:BY8267

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201210397/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen onrechtmatige vrijheidsontneming en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De vreemdeling heeft op 11 oktober 2012 een besluit ontvangen waarin hij in vreemdelingenbewaring werd gesteld. De rechtbank heeft op 29 oktober 2012 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend en nadere inlichtingen verstrekt. Tijdens de zitting op 6 december 2012 was de vreemdeling vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. C.M.G.M. Raafs.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was vanaf de oplegging. De vreemdeling betoogde dat de staatssecretaris de rechtbank onjuist heeft voorgelicht over de toevoeging van een identiteitsdocument aan de aanvraag voor een laissez-passer, wat heeft geleid tot frustratie en een grotere immateriële schade dan de onrechtmatige vrijheidsontneming zelf. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De vreemdeling krijgt een schadevergoeding van € 4.185,00 voor de periode van 11 oktober 2012 tot 3 december 2012, en de staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van € 1.966,50. De Afdeling heeft geen bijzondere omstandigheden gevonden die een hogere schadevergoeding rechtvaardigen, waardoor het verzoek om een hogere schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

201210397/1/V3.
Datum uitspraak: 21 december 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 29 oktober 2012 in zaak nr. 12/32414 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt, waarop de vreemdeling een reactie heeft ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, is verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling heeft op 5 november 2012 tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft de vrijheidsontnemende maatregel op 3 december 2012 opgeheven. Bij brief van dezelfde datum heeft hij aan de vreemdeling een schadevergoeding aangeboden voor de gehele periode van inbewaringstelling, alsmede een volledige proceskostenvergoeding.
3. De vreemdeling betoogt, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de staatssecretaris de rechtbank onjuist heeft voorgelicht over het toevoegen van een (kopie van een) identiteitsdocument aan de thans in behandeling zijnde aanvraag om afgifte van een
laissez passer en dat de rechtbank haar oordeel over de rechtmatigheid van de inbewaringstelling op die onjuiste informatie heeft gebaseerd. De vreemdeling stelt dat hij bij een juiste informatievoorziening eerder in vrijheid zou zijn gesteld dan 3 december 2012. De handelwijze van de staatssecretaris heeft bij hem tot gevoelens van frustratie geleid, waardoor de door hem geleden immateriële schade groter is dan die ten gevolge van de onrechtmatige vrijheidsontneming als zodanig. Om die reden verzoekt de vreemdeling een schadevergoeding toe te kennen die hoger is dan berekend volgens de geldende - en ook door de staatssecretaris in zijn aanbod om schadevergoeding gehanteerde - normbedragen voor de dagen die hij onrechtmatig in detentie heeft gezeten.
4. In hoger beroep is niet langer in geschil dat de vrijheidsontnemende maatregel vanaf de oplegging daarvan onrechtmatig is geweest.
5. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel alsnog gegrond verklaren.
Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 11 oktober 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, tot
3 december 2012, de dag waarop die maatregel is opgeheven. In hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot toekenning van een hogere schadevergoeding dan berekend overeenkomstig de toepasselijke normbedragen voor de vaststelling van schadevergoeding ter zake van onrechtmatige vrijheidsontneming. In zoverre dient het verzoek om schadevergoeding derhalve te worden afgewezen.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 29 oktober 2012 in
zaak nr. 12/32414;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.185,00 (zegge: vierduizendhonderdvijfentachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.966,50 (zegge: negentienhonderdzesenzestig euro en vijftig eurocent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012
53-714.
Verzonden: 21 december 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser