201207075/3/R3.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
de raad van de gemeente Reusel-de Mierden,
verweerder.
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Kleine Hoeven 2012" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 december 2012, waar [verzoeker], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en de raad, vertegenwoordigd door M. Verkooijen en J. van Heumen, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. A.A. Broekman-de Feijter, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr.
201009810/1/R3heeft de Afdeling het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kleine Hoeven 2009" vernietigd. Het besluit van 22 mei 2012 beoogt het vernietigde besluit te repareren. Het plan voorziet in fase 1 van het bedrijventerrein "Kleine Hoeven".
3. [verzoeker] is eigenaar van gronden in en tegenover het plangebied en richt zich tegen het plan. Met zijn verzoek beoogt hij onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan, waaronder de verlening van omgevingsvergunningen voor bouwen, te voorkomen.
4. [verzoeker] betoogt dat het bestreden besluit ten onrechte niet opnieuw met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid.
4.1. In de uitspraak van 26 september 2012 in zaak nr.
201207075/2/R3, waarbij is beslist op eerder ingediende verzoeken om een voorlopige voorziening met betrekking tot het bestreden besluit, heeft de voorzitter van de Afdeling naar aanleiding van eenzelfde betoog overwogen dat op voorhand niet aannemelijk is dat de procedure in afdeling 3.4 van de Awb had moeten worden doorlopen, nu geen sprake is van een wezenlijk ander plan. [verzoeker] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die moeten leiden tot een ander oordeel.
5. [verzoeker] betoogt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de behoefte aan het bedrijventerrein en dat het plan in strijd is met artikel 3.6 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening 2011) omdat niet is verantwoord hoe regionale afspraken over bedrijventerreinen worden nagekomen, hoe het ruimtebeslag zich verhoudt tot de harde plancapaciteit en hoe zorgvuldig ruimtegebruik wordt bevorderd.
5.1. In voornoemde uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 heeft de Afdeling reeds overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat geen behoefte bestaat aan het bedrijventerrein. De voorzitter ziet in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat inmiddels een actueel behoefteonderzoek is uitgevoerd dat is opgenomen in het rapport "BT visie de Kempen basisdocument" van de Stec-groep van 5 april 2012, dat naar aanleiding van het regionaal overleg is opgesteld om te voldoen aan artikel 3.6 van de Verordening 2011. Gelet op de inhoud van het rapport en op de plancapaciteit van ongeveer 11 ha is hiermee de behoefte voorshands voldoende onderbouwd en bevat het rapport een verantwoording als bedoeld in artikel 3.6 van de Verordening 2011.
6. Voorts betoogt [verzoeker] dat ten onrechte geen passende beoordeling en een milieueffectrapport voor plannen is opgesteld als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingwet 1998 (hierna: Nbw 1998) en artikel 7.2a van de Wet milieubeheer. Hiervoor bestond volgens hem aanleiding omdat op circa 3,4 en 4,3 kilometer van het plangebied zich twee Natura 2000-gebieden bevinden die wat betreft stikstof reeds overbelast zijn en het plan verkeer aantrekt.
6.1. De voorzitter overweegt dat aan het plan een zogeheten vormvrije m.e.r.-beoordeling ten grondslag is gelegd, waarin staat dat de planrealisatie, mede gelet op de kleinschaligheid van het bedrijventerrein, geen significante negatieve effecten met zich brengt voor de Natura 2000-gebieden. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat deze conclusie onjuist is. Reeds hierom kan dit betoog niet tot inwilliging van het verzoek van [verzoeker] leiden.
7. [verzoeker] betoogt dat een deel van het plangebied in het gebied "integratie stad-land" ligt als bedoeld in de Verordening 2011 en dat een bedrijventerrein in een dergelijk gebied, gelet op artikel 3.2 in samenhang met artikel 3.4, eerste lid, onder b, van deze verordening niet is toegestaan. Weliswaar is in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2012 (hierna: de Verordening 2012) de uitsluiting van bedrijventerreinen in deze gebieden beperkt tot middelzware en zware bedrijventerreinen, doch uit de toelichting bij deze verordening volgt dat hieronder worden verstaan terreinen voor bedrijven vanaf categorie 3 van de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure), waarin het plan mede voorziet.
7.1. Een klein deel van het plangebied, ten westen van de Hamelendijk, ligt in het gebied "integratie stad-land". Ingevolge artikel 3.2 in samenhang met artikel 3.4, eerste lid, onder b, van de Verordening 2011 mag in dit gebied een stedelijke ontwikkeling geen betrekking hebben op een te ontwikkelen of een uit te breiden bedrijventerrein. De voorzitter ziet hierin evenwel geen aanleiding om het verzoek toe te wijzen. Hierbij neemt hij in aanmerking dat de raad aansluiting heeft gezocht bij artikel 3.4 van de Verordening 2012. Deze Verordening was ten tijde van het bestreden besluit al vastgesteld en is inmiddels in werking getreden. Hiermee is het plan naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet in strijd. Dat bedrijventerreinen voor bedrijven vanaf categorie 3 van de VNG-brochure in het gebied "integratie stad-land" niet zijn toegestaan volgt noch uit artikel 3.4, noch uit de begripsbepaling van middelzwaar en zwaar bedrijventerrein van de Verordening 2012.
8. [verzoeker] betoogt dat het plan is strijd is met voornoemde uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 in zaak nr.
201009810/1/R3en de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 in zaak nr.
200909137/1/R3. Ondanks hetgeen in deze uitspraken is overwogen verschaft het aan het plan ten grondslag gelegde luchtkwaliteitsrapport nog altijd geen duidelijkheid over de vraag waarom de meetpunten maatgevend moeten worden geacht. Ook is ten aanzien van de geluid- en luchtkwaliteitsonderzoeken wederom onvoldoende inzicht gegeven in de verkeersintensiteiten.
8.1. Naar aanleiding van voornoemde uitspraken van 31 augustus 2011 is aan het plan het rapport "Bedrijventerrein Kleine Hoeven notitie uitgangspunten verkeersgegevens geluid- en luchtonderzoek" van 23 januari 2012 (hierna: het geluid- en luchtonderzoek) van bureau SRE ten grondslag gelegd. In bijlage 3 bij dit geluid- en luchtonderzoek zijn de meetpunten weergegeven en is aangegeven dat gemeten is op niet meer dan 10 m van de wegrand als bedoeld in artikel 70, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. Aldus is tegemoetgekomen aan het in voornoemde uitspraken geconstateerde gebrek dat in eerdere onderzoeken niet was vermeld waar en op welke afstand de beoordelingspunten liggen. Voorts volgt uit het verweerschrift dat gemeten is nabij de rotonde waar het meeste verkeer zal passeren. Verder is volgens de raad bij de bepaling van de concentraties op de gevoelige objecten de standaardrekenmethode 1 gebruikt die zelf de berekenpunten op gevels van woningen legt. De enkele stelling van [verzoeker] dat er ten oosten van de rotonde veel bedrijven zijn biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de meetpunten niet maatgevend zijn.
8.2. Over de verkeersintensiteiten is in voornoemde uitspraak van de voorzitter van 26 september 2012 overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. De voorzitter ziet in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd geen aanleiding thans anders te oordelen.
9. Voorts betoogt [verzoeker] dat de berekening van de geurhinder ondeugdelijk is.
9.1. Aan het plan is het geactualiseerde memo "Geurhinder bestemmingsplan Kleine Hoeven" van 12 december 2011 (hierna: het geuronderzoek) van bureau SRE ten grondslag gelegd. De raad heeft de uitgangspunten van het geuronderzoek in het verweerschrift toegelicht. In hetgeen door [verzoeker] is aangevoerd, ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het geuronderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad dit niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.
10. De voorzitter ziet aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012