ECLI:NL:RVS:2012:BY7393

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201204895/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afgifte document rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, die op 30 maart 2012 een eerder besluit van de minister voor Immigratie en Asiel had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, maar deze aanvraag was door de minister op 13 juli 2011 afgewezen. Het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing werd op 18 november 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had geoordeeld dat er geen substantiële belemmering was voor het vrij verrichten van diensten door de referent, de partner van de vreemdeling. De rechtbank vernietigde het besluit van de minister, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven.

In hoger beroep heeft de Raad van State de zaak beoordeeld aan de hand van het arrest Carpenter van het Hof van Justitie, waarin werd gesteld dat de uitzetting van een vreemdeling schade kan berokkenen aan het gezinsleven van een EU-burger. De vreemdeling stelde dat de weigering om het document af te geven, de referent zou dwingen de EU te verlaten, wat een schending van zijn rechten zou zijn. De Raad van State oordeelde echter dat de vreemdeling geen bijzondere feiten of omstandigheden had aangevoerd die zouden aantonen dat haar aanwezigheid in Nederland essentieel was voor de referent om zijn diensten te kunnen verrichten. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep op het arrest Carpenter faalde.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 17 december 2012.

Uitspraak

201204895/1/V4.
Datum uitspraak: 17 december 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[naam],
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 30 maart 2012 in zaak nr. 11/39962 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit, verzonden op 13 juli 2011, heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 30 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Desgevraagd heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, een nader stuk ingediend.
Desgevraagd heeft de vreemdeling een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
Onder referent wordt verstaan: de persoon bij wie de vreemdeling in Nederland verblijf wenst.
2. In de grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, in het kader van de beoordeling of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van
18 november 2011 in stand kunnen blijven, ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken van een substantiële belemmering voor het vrij verrichten van diensten van referent en dat het beroep op het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 11 juli 2002, C-60/00, Carpenter (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest Carpenter) reeds om die reden wordt verworpen. Aldus heeft de rechtbank volgens de vreemdeling niet onderkend dat, net als in het arrest Carpenter, de uitzetting van de vreemdeling schade zou berokkenen aan het gezinsleven en bijgevolg aan de uitoefening van een fundamentele vrijheid door referent. Referent, van Nederlandse nationaliteit, zal door de weigering om de vreemdeling, van Tunesische nationaliteit, het gevraagde document af te geven worden gedwongen om zich buiten de Europese Unie te vestigen om zijn gezinsleven voort te zetten, waardoor deze wordt belemmerd om gebruik te maken van zijn recht van vrij verrichten van diensten, aldus de vreemdeling.
2.1. Ingevolge artikel 56 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) zijn in het kader van de na dat artikel volgende bepalingen beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan die, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
2.2. In het arrest Carpenter heeft het Hof overwogen dat Carpenter, een Brits onderdaan, het recht op het vrij verrichten van diensten uitoefent en dat de door hem verrichte diensten een belangrijk deel vormen van zijn economische activiteit, die zich zowel afspeelt op het grondgebied van zijn staat van herkomst ten behoeve van personen die op het grondgebied van andere lidstaten zijn gevestigd, als op het grondgebied van deze laatste. Voorts heeft het Hof overwogen dat de gemeenschapswetgever heeft erkend dat het belangrijk is het gezinsleven van de onderdanen van de lidstaten te beschermen teneinde de belemmeringen van de door het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), gewaarborgde fundamentele vrijheden op te heffen. Vast staat, zo heeft het Hof overwogen, dat de scheiding van de echtelieden Carpenter schade zou berokkenen aan hun gezinsleven en bijgevolg aan de voorwaarden voor het gebruik van een fundamentele vrijheid door Carpenter. Deze vrijheid zou immers haar volle werking niet kunnen ontplooien, indien Carpenter door obstakels die in zijn land van herkomst aan de toegang en het verblijf van zijn echtgenote in de weg worden gelegd, ervan zou worden weerhouden van die vrijheid gebruik te maken, aldus het Hof. Dienaangaande heeft het Hof erop gewezen dat een lidstaat zich ter rechtvaardiging van een nationale maatregel die het vrij verrichten van diensten kan belemmeren, slechts op redenen van algemeen belang kan beroepen indien die maatregel in overeenstemming is met de fundamentele rechten waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. In dit kader heeft het Hof overwogen dat het besluit tot uitzetting van de echtgenote, van Filipijnse nationaliteit, van Carpenter een inmenging vormt in de wijze waarop haar echtgenoot gebruik maakt van zijn recht op eerbiediging van zijn gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat deel uitmaakt van de grondrechten die, volgens de vaste rechtspraak van het Hof in de communautaire rechtsorde worden beschermd, en heeft het Hof overwogen dat zodanig besluit, genomen in omstandigheden als die in het hoofdgeding, niet het juiste evenwicht eerbiedigt tussen de betrokken belangen, namelijk enerzijds het recht van haar echtgenoot op eerbiediging van zijn gezinsleven, en anderzijds de verdediging van de openbare orde en veiligheid. Daarbij heeft het Hof betrokken dat, wat het hoofdgeding betreft, de echtgenote van Carpenter weliswaar de immigratiewetten van het Verenigd Koninkrijk heeft overtreden door na het verstrijken van haar vergunning om er als bezoeker te verblijven, het nationale grondgebied niet te verlaten, maar dat op haar gedrag sedert haar aankomst in het Verenigd Koninkrijk in september 1994 geen andere aanmerkingen zijn gemaakt die doen vrezen dat zij in de toekomst een gevaar voor de openbare orde en veiligheid oplevert. Bovendien staat vast dat het in 1996 in het Verenigd Koninkrijk voltrokken huwelijk van de echtelieden Carpenter een authentiek huwelijk is en dat de echtgenote van Carpenter er nog steeds een werkelijk gezinsleven leidt en er met name zorgt voor de kinderen uit een eerder huwelijk van haar echtgenoot, aldus het Hof. Het Hof heeft geconcludeerd dat artikel 49 van het EG-Verdrag, thans artikel 56 van het VWEU, gelezen tegen de achtergrond van het fundamentele recht op eerbiediging van het gezinsleven, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat in een situatie als die aan de orde was in het hoofdgeding in het arrest Carpenter, de lidstaat van herkomst van een in diezelfde lidstaat gevestigde dienstverrichter die diensten verricht ten behoeve van personen die in andere lidstaten zijn gevestigd, het verblijf op zijn grondgebied weigert aan de echtgenoot van die dienstverrichter, die onderdaan is van een derde land.
2.3. Anders dan in het arrest Carpenter, waarin de echtgenote van Carpenter door te zorgen voor de kinderen uit een eerder huwelijk van Carpenter eraan bijdroeg dat hij zich voor het verrichten van diensten naar andere lidstaten kon begeven, heeft de vreemdeling geen bijzondere feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat haar aanwezigheid hier te lande eraan heeft bijgedragen dat referent zich voor het verrichten van diensten naar andere lidstaten kon begeven. Gelet hierop bestaat geen aanleiding aan te nemen dat de weigering de vreemdeling het gevraagde document af te geven een belemmering vormt voor referent om gebruik te maken van zijn recht van vrij verrichten van diensten, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het beroep op het arrest Carpenter reeds hierom faalt. De stelling van de vreemdeling dat referent als gevolg van die weigering wordt gedwongen de Unie te verlaten, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt verwezen naar het arrest van het Hof van
15 november 2011, C-256/11 (Dereci) (www.curia.europa.eu). Dat dit arrest ziet op de situatie waarin de burger van de Unie geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, terwijl de vreemdeling heeft gesteld dat referent wel gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verrichten van diensten, laat onverlet dat dit arrest van betekenis is voor deze zaak. Daaruit volgt immers dat het enkele feit dat het voor een staatsburger van een lidstaat misschien wenselijk is, om economische redenen of om de eenheid van de familie op het grondgebied van de Unie te bewaren, dat de leden van zijn familie, die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, bij hem op het grondgebied van de Unie verblijven, op zich niet volstaat om aan te nemen dat de burger van de Unie verplicht zal worden om het grondgebied van de Unie te verlaten indien een dergelijk recht niet wordt toegekend. De grieven falen.
3. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. A.W.M. Bijloos en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2012
418.
Verzonden: 17 december 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser