Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Bij besluit van 14 april 2011 heeft de staatssecretaris de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 van 4 oktober 2010 gehandhaafd. Aan dat besluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat, gelet op de bevindingen van de verbalisanten tijdens een huisbezoek op 14 augustus 2010 (hierna: het huisbezoek), niet geloofwaardig is dat de vreemdeling en mevrouw [naam] (hierna: referente) daadwerkelijk samenwonen, een exclusieve relatie onderhouden en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
3. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu de verbalisanten voorafgaand aan het binnentreden ten behoeve van het huisbezoek, in strijd met artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi), geen mededeling hebben gedaan van het doel daarvan, het bewijs dat met het huisbezoek is verkregen niet mag worden gebruikt als motivering van de besluiten van 4 oktober 2010 en 14 april 2011. De staatssecretaris voert daartoe aan dat deze wijze van binnentreden weliswaar in strijd is met artikel 1, eerste lid, van de Awbi, maar dat de wijze waarop het bewijs is verkregen niet zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan ontoelaatbaar moet worden geacht. Volgens de staatssecretaris valt gelet op de inhoud van een brief van 9 juli 2010, die de vreemdeling voorafgaand aan het huisbezoek heeft ontvangen en waarin het huisbezoek werd aangekondigd, immers niet in te zien dat de bewoners niet zouden hebben geweten wat het doel van het binnentreden van de verbalisanten was.
3.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling voor het huisbezoek, bij brief van 9 juli 2010, meegedeeld dat hij zich, alvorens hij op de aanvraag van de vreemdeling kan beslissen, genoodzaakt ziet nader onderzoek te doen naar de daadwerkelijke samenwoning van de vreemdeling met referente. In de brief is vermeld dat een huisbezoek hiervan deel kan uitmaken.
Gelet op de inhoud van voormelde brief kon op het moment van het binnentreden redelijkerwijs worden vermoed wat het doel daarvan was. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de wijze waarop verbalisanten in dit geval zijn binnengetreden zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van het bewijs dat tijdens dat huisbezoek is verkregen ontoelaatbaar moet worden geacht. De staatssecretaris heeft dat bewijs derhalve aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 14 april 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat nu niet is gebleken dat bij de staatssecretaris een gegrond vermoeden van misbruik bestond, het huisbezoek deel uitmaakte van een systematische controle, hetgeen volgens richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG niet is toegestaan.
5.1. Uit een op 12 juli 2010 verzonden onderzoeksverzoek blijkt dat de staatssecretaris de korpschef om een huisbezoek heeft verzocht vanwege het leeftijdsverschil tussen de vreemdeling en referente, de omstandigheid dat de loketmedewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst enige twijfel had bij de relatie, de omstandigheid dat de vreemdeling al langer verblijfsrecht in Nederland nastreeft en omdat hij vermoedelijk al lang illegaal in Nederland verblijft. Gelet hierop kan de vreemdeling niet worden gevolgd in zijn betoog dat bij de staatssecretaris geen gegrond vermoeden van misbruik bestond.
De beroepsgrond faalt reeds hierom.
6. Voorts heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte op grond van de bevindingen tijdens het huisbezoek heeft geconcludeerd dat tussen hem en referente geen sprake is van een deugdelijke en duurzame relatie.
Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris hem in dat verband ten onrechte tegengeworpen dat hij tijdens het huisbezoek niet kon vertellen of referente in Ghana of België op vakantie was. De vreemdeling voert daartoe aan dat er geen tolk aanwezig was tijdens het huisbezoek, waardoor er tussen hem en de verbalisanten communicatieproblemen waren. Verder stelt de vreemdeling dat hij juist heeft verklaard over de vakantie van referente, nu zij via België naar Ghana is gereisd, waarvoor hij verwijst naar de boarding pass die hij in bezwaar heeft overgelegd. Voorts heeft referente tijdens de hoorzitting van 28 februari 2011 (hierna: de hoorzitting) zelf verklaard dat zij voor haar vertrek naar Ghana nog enige tijd bij haar kinderen in België heeft verbleven, aldus de vreemdeling.
Verder heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling hem ten onrechte tegengeworpen dat hij tijdens het huisbezoek geen kleding van hem of referente kon laten zien. Volgens de vreemdeling is ook in dit geval sprake geweest van miscommunicatie tussen hem en de verbalisant, alsmede tijdens de hoorzitting met de voorzitter. De vreemdeling voert in dit verband verder aan dat hij enkele broeken en jasjes van referente heeft getoond en heeft verklaard dat hij niet meer kleding van referente had. Volgens de vreemdeling is het gebruikelijk kleding uit Europa mee te nemen bij een bezoek aan familie in Ghana en is het dan ook niet vreemd dat hij niet meer kleding van referente kon tonen. Van belang is volgens de vreemdeling dat zowel hij als referente consistent over de kleding hebben verklaard.
Ook heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling hem ten onrechte tegengeworpen dat er ten tijde van het huisbezoek iemand anders in zijn bed lag. De vreemdeling voert daartoe aan dat de oom van referente de eigenaar is van de woning en op het adres meerdere mensen verblijven. Het is volgens de vreemdeling daarom niet onaannemelijk dat hij een gast van de oom van referente in zijn bed laat slapen op het moment dat hij daar zelf geen gebruik van maakt.
Verder heeft de staatssecretaris zich volgens de vreemdeling ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij geen afdoende verklaring heeft kunnen geven voor de omstandigheid dat de verbalisanten hem tijdens het huisbezoek samen met een vrouw en een kind binnen hebben zien komen, nu hij slechts heeft verklaard dat hij geen vrouw en kind heeft gezien. De vreemdeling voert aan dat zijn verklaring onjuist is weergegeven nu hij tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat de vrouw kwam aanlopen op het moment dat hij de woning betrad, en hij tijdens de hoorzitting hieraan heeft toegevoegd dat hij de vrouw wel heeft gezien, maar geen idee had wie zij was.
6.1. Uit het proces-verbaal van het huisbezoek 14 augustus 2010 blijkt dat de verbalisanten tijdens het huisbezoek hebben geconstateerd dat in de slaapkamer van de vreemdeling en referente een derde persoon in het bed van de vreemdeling en referente lag. Voorts waren er in de slaapkamer veel babyspullen, hoewel de vreemdeling en referente zelf geen kind hebben. Verder kon de vreemdeling tijdens het huisbezoek geen kleding van referente tonen en wees hij toen hem werd verzocht aan te wijzen waar de kleding van referente lag op een kastje waarin slechts babykleding en babyspullen lagen. Verder heeft de vreemdeling tijdens het huisbezoek verklaard dat hij niet wist waar referente op vakantie was, in België of Ghana. Een van de verbalisanten heeft gezien dat de vreemdeling samen met een vrouw en een kind de woning betrad.
6.2. De staatssecretaris heeft zich op basis van de bevindingen van de verbalisanten tijdens het huisbezoek terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling en referente op het opgegeven adres daadwerkelijk samenwonen, een exclusieve relatie onderhouden en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Dat die bevindingen onjuist zouden zijn geweest als gevolg van door de vreemdeling gestelde miscommunicatie heeft de staatssecretaris niet aannemelijk hoeven achten.
De beroepsgrond faalt.
7. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij een geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
7.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waarin de bevoegdheid van de staatssecretaris tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, heeft de afgifte van een zodanig document geen verdere strekking dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2011 in zaak nr. 201010287/1/V2; www.raadvanstate.nl) betekent dat dat hetgeen de vreemdeling aan zijn beroep op artikel 8 van het EVRM ten grondslag heeft gelegd er niet toe kan leiden dat hem verblijf moet worden toegestaan op grond van de richtlijn.
De beroepsgrond faalt.
8. Voor zover de vreemdeling een beroep heeft beogen te doen op artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie wordt het volgende overwogen.
8.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU), voor zover thans van belang, erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg (hierna: het Handvest), dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
Artikel 6 van het VEU, zoals gewijzigd door het Verdrag van Lissabon, is op 1 december 2009 in werking getreden. Eerst met die inwerkingtreding is het Handvest bindend geworden.
Ten tijde van het besluit, verzonden op 14 april 2011, was het Handvest derhalve bindend.
Ingevolge artikel 7 van het Handvest heeft eenieder recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
8.2. In artikel 51, eerste lid, van het Handvest, voor zover thans van belang, wordt vermeld dat de bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten.
8.3. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft overwogen in het arrest van 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 70, www.curia.europa.eu, dient aan artikel 7 van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte te worden toegekend als aan artikel 8, eerste lid, van het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
8.4. Nog daargelaten of de staatssecretaris het recht van de Unie ten uitvoer heeft gebracht in de zin van artikel 51, eerste lid, faalt het beroep van de vreemdeling op artikel 7 van het Handvest. Zoals hiervoor onder 6.2 is overwogen, heeft de staatssecretaris zich immers terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling en referente op het opgegeven adres daadwerkelijk samenwonen, een exclusieve relatie onderhouden en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Gelet hierop is geen sprake van familieleven in de zin van artikel 7 van het Handvest.
De beroepsgrond faalt.
9. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.