ECLI:NL:RVS:2012:BY7379

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201204527/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij demping van haven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk had op 19 januari 2010 aan [appellant] gelast om de haven te dempen en de landtong Klein Elfhoeven-Vrijhoef Van Hanswijk te herstellen. Dit besluit werd genomen onder oplegging van een dwangsom. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit op 14 oktober 2011 ongegrond. De rechtbank oordeelde op 14 maart 2012 dat het beroep van [appellant] ongegrond was, waarop hij hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 12 december 2012. Tijdens de zitting was [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A.J. Abbing, en het college werd vertegenwoordigd door A. Winkelman. De Afdeling overwoog dat het bestemmingsplan "Plassen, Natuur- en Weidegebieden" op het perceel de bestemming "Natuurgebied (N)" heeft. Het college had handhavend moeten optreden omdat er geen aanlegvergunning was verleend voor het afgraven van de bodem ten behoeve van de haven.

De Afdeling concludeerde dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde, omdat het voldoende gemotiveerd had dat andere gevallen niet vergelijkbaar waren met dat van [appellant]. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201204527/1/A1.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Reeuwijk, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 maart 2012 in zaak nr. 11/8969 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de haven te dempen en de landtong Klein Elfhoeven-Vrijhoef Van Hanswijk ter plaatse van het perceel kadastraal bekend als Reeuwijk, sectie G, nummer 2831, (hierna: het perceel) te herstellen volgens de situatie vóór het aanleggen van de haven.
Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J. Abbing, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door A. Winkelman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Plassen, Natuur- en Weidegebieden" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Natuurgebied (N)".
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Natuurgebied (N)" - met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen - bestemd voor het behoud en/of herstel van actuele en potentiële landschaps- en natuurwaarden, alsmede in samenhang hiermee voor ondergeschikt recreatief medegebruik.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de bodem af te graven.
Ingevolge het zevende lid, zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in het vijfde lid slechts toelaatbaar, indien daardoor de in het eerste lid bedoelde waarden niet onevenredig worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
2.    Nu voor het afgraven van de bodem ten behoeve van het aanleggen van de haven geen aanlegvergunning is verleend, wordt in strijd gehandeld met artikel 13, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften en kon het college terzake handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank, door te overwegen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien, niet heeft onderkend dat het college in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel. Het college heeft in hoger beroep aangegeven een handhavingsprocedure te starten tegen de door [appellant] genoemde concrete gevallen waarbij daadwerkelijk een overtreding is geconstateerd. Ter zitting van de Afdeling heeft het college gesteld dat inmiddels het schriftelijk voornemen tot handhaving naar de eigenaar van dat perceel is verstuurd, hetgeen door [appellant] niet wordt bestreden. Het enkele feit dat het college, als gesteld, lang heeft gewacht met het starten van de handhavingsprocedure, maakt niet dat het college reeds daarom in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel. Het college heeft ten aanzien van de overige concrete gevallen voldoende gemotiveerd dat deze niet met zijn geval vergelijkbaar zijn, nu ze onder het overgangsrecht vallen dan wel legaliseerbaar zijn of wel op een locatie met een andere bestemming zijn gerealiseerd. Het tegendeel is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Dat als gesteld in het gebied, waartoe het perceel behoort, waarschijnlijk op verschillende percelen in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld, leidt reeds niet tot een ander oordeel nu hij daarmee geen concrete en vergelijkbare gevallen heeft genoemd.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Borman    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012
407-712.