ECLI:NL:RVS:2012:BY7350

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107603/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor pluimveehouderij in strijd met bestemmingsplan en geurhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij. De vergunning is verleend op 30 mei 2011, maar is door appellanten betwist. De appellanten, wonend te Dalfsen, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college, waarbij zij onder andere aanvoeren dat het milieueffectrapport ontoereikend is en dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 december 2012 ter zitting behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, bijgestaan door hun advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door twee ambtenaren. De vergunninghoudster was ook aanwezig, vertegenwoordigd door een gemachtigde en een ingenieur.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 in werking is getreden, maar dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op deze zaak. De appellanten hebben betoogd dat het milieueffectrapport niet adequaat ingaat op gezondheidsrisico's en de effecten van ammoniakemissie. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat het rapport voldoende informatie bevatte voor de besluitvorming.

Daarnaast hebben de appellanten betoogd dat de inrichting in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling heeft vastgesteld dat, hoewel de inrichting inderdaad in strijd is met het bestemmingsplan, het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunning niet te weigeren. De beroepsgronden van de appellanten zijn in grote lijnen afgewezen, met uitzondering van het ontbreken van een controlevoorschrift in de vergunning. De Afdeling heeft het besluit van het college gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat er een controlevoorschrift moet worden toegevoegd. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 27 december 2012.

Uitspraak

201107603/1/A4.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Dalfsen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft het college aan de maatschap [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij op het perceel [locatie] te Dalfsen.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2012, waar [appellanten], bijgestaan door mr. V. Wösten en het college, vertegenwoordigd door mr. F.G. Janssen en K.W. Roeberts, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ing. W. Hoeve, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
1.    Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Milieueffectrapport
2.    [appellanten] betogen dat het milieueffectrapport van 25 maart 2009 ontoereikend is. Daartoe voeren zij aan dat in het milieueffectrapport niet wordt ingegaan op de gezondheidsrisico's vanwege de inrichting. Verder stellen zij dat ten onrechte geen beoordeling van de effecten van de ammoniakemissie is gemaakt voor de voor verzuring gevoelige natuurwaarden van het Landgoed De Gerner.
2.1.    In paragraaf 6.8 van het milieueffectrapport is ingegaan op de gezondheidsrisico's vanwege de inrichting. Verder stelt het college zich op het standpunt dat het Landgoed De Gerner niet is aangewezen als zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij en dat het geen Natura 2000-gebied is. Evenmin maakt het landgoed onderdeel uit van de Ecologische Hoofdstructuur of een Nationaal Landschap of Nationaal Park. Volgens het college hoefde dit landgoed dan ook niet bij het milieueffectrapport te worden betrokken.
2.2.    De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft in haar advies van 22 januari 2010 geconstateerd dat in het milieueffectrapport alle essentiële informatie aanwezig is voor de besluitvorming over de vergunning. In hetgeen [appellanten] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De beroepsgrond faalt.
Aanvraag
3.    [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de aanvraag onvoldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu te maken. Daartoe voeren zij aan dat niet duidelijk is welk stalsysteem in welk stalgedeelte wordt gerealiseerd. Dit heeft volgens [appellanten] gevolgen voor de beoordeling van de milieubelasting vanwege de dierenverblijven. Verder stellen zij dat in de aanvraag ten onrechte wordt gesproken over scharrelkippen, terwijl er geen scharrelsystemen zijn aangevraagd.
3.1.    Uit de aanvraag en de bijbehorende tekening blijkt dat in stal A 43.000 kippen worden gehouden in stalsysteem E2.11.2 en 44.500 kippen in stalsysteem E2.11.4 en dat in stal B 43.000 kippen worden gehouden in stalsysteem E2.11.2 en 44.500 kippen in stalsysteem E2.11.4. Uit de tekening bij de aanvraag blijkt dat de stallen in de lengterichting worden gescheiden door een scheidingswand. Op de tekening bij de aanvraag staat verder aangegeven dat stalsysteem E2.11.2 gepaard gaat met een vrije uitloop in een zogenaamde 'Wintergarten'. In de tekening is duidelijk aangegeven waar de uitlopen van de gespiegeld geplaatste stallen A en B zich in beide gevallen bevinden, zodat duidelijk is dat stalsysteem E2.11.2 zich bevindt in het deel van de stal dat grenst aan de uitloop en dat stalsysteem E2.11.4 zich in het andere deel van de stal bevindt. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de aanvraag onvoldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Dat in de aanvraag de benaming scharrelkippen wordt gebruikt terwijl geen scharrelstalsystemen worden aangevraagd, maakt dit niet anders. Er kan gelet op het voorgaande geen misverstand bestaan over de aangevraagde stalsystemen. De beroepsgrond faalt.
Bestemmingsplan
4.    [appellanten] betogen dat de inrichting in strijd is met het bestemmingsplan.
4.1.    Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning worden geweigerd in geval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
4.2.    De Afdeling stelt voorop dat artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geen verplichting inhoudt de vergunning te weigeren in geval van strijd met het bestemmingsplan. Het betreft een bevoegdheid van het college.
4.3.    Niet in geschil is dat de inrichting in strijd is met het bestemmingsplan. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit liep een procedure om het bestemmingsplan te wijzigen. Het college heeft hierin aanleiding gezien om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om de vergunning te weigeren. Het college heeft gelet hierop in redelijkheid kunnen afzien van het gebruik maken van de bevoegdheid tot het weigeren van de vergunning op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt.
Geur
5.    [appellanten] betogen dat de geurberekeningen niet representatief zijn. Daartoe voeren zij aan dat voor de geuremissies ten onrechte geen rekening is gehouden met de effecten vanwege de uitloop.
5.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
5.2.    Uit de bij de aanvraag behorende geurberekening volgt dat de geurbelasting ter plaatse van de woningen minder dan 8 ou/m3 bedraagt. [appellanten] hebben niet gemotiveerd waarom deze berekening niet representatief zou zijn. Verder stelt het college dat ten aanzien van de uitloop aan de afstandseisen van de Wet geurhinder en veehouderij wordt voldaan. In hetgeen [appellanten] aanvoeren is geen aanleiding gelegen dit standpunt van het college onjuist te achten. De beroepsgrond faalt.
6.     [appellanten] betogen dat de beoordeling van cumulatieve geurhinder ontoereikend is. Zij voeren hiertoe aan dat het op 23 februari 2009 opgestelde rapport "Cumulatieve geurhinder pluimveebedrijf [vergunninghoudster] Westerveld (ong.) te Dalfsen" dat in opdracht van vergunninghoudster is verricht door Hoeve Advies B.V. (hierna: het geurrapport) op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Daartoe voeren zij aan dat het in het geurrapport gehanteerde criterium van 18 ou/m3 niet is onderbouwd. Voorts voeren zij aan dat niet aannemelijk is gemaakt dat het hinderniveau door voorgrondbelasting extrapoleerbaar is naar achtergrondbelasting.
6.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
6.2.    Uit artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, bezien in samenhang met artikel 2, eerste lid, volgt dat bij toetsing aan de daarin genoemde grenswaarden slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen. Een beoordeling van eventuele cumulatieve geurbelasting is niet toegestaan. Het geurrapport, dat is opgesteld ten behoeve van het milieueffectrapport, is in het kader van de beoordeling van de geurhinder op grond van de Wet geurhinder en veehouderij dan ook niet relevant. De beroepsgrond faalt.
Luchtkwaliteit
7.    [appellanten] betogen dat de grenswaarden voor de zwevende deeltjes (PM10) worden overschreden. Daartoe voeren zij aan dat uit het gegeven dat een hoger jaargemiddelde dan 31 microgram per m3 is berekend op de inrichtingsgrens volgt dat er meer dan 35 dagen per jaar een hogere waarde dan 50 microgram per m3 optreedt.
7.1.    Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
7.2.    Uit de bij de aanvraag behorende berekening van de gevolgen van de inrichting voor de luchtkwaliteit blijkt dat de grenswaarden voor PM10 bij de omliggende woningen niet worden overschreden. [appellanten] hebben niet gemotiveerd waarom deze berekening onjuist is, noch hebben zij nader onderbouwd waarop hun gevolgtrekking berust. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het college niet van deze berekening uit kon gaan. Het college heeft terecht gesteld dat aan de in voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden wordt voldaan. De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
8.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Geluid
9.     [appellanten] betogen dat in de voorschriften ten onrechte geen geluidgrenswaarde is opgenomen voor de woning [locatie a]. Daartoe voeren zij aan dat met het stellen van geluidgrenswaarden ter plaatse van de woning [locatie b] niet wordt gewaarborgd dat ter plaatse van de woning [locatie a] geluidhinder wordt voorkomen dan wel zoveel mogelijk wordt beperkt.
9.1.    In vergunningvoorschrift 2.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de woningen [locaties] en voor 4 referentiepunten op 50 m van de inrichting grenswaarden opgenomen.
9.2.    Het college heeft voor de beoordeling van geluidhinder vanwege de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn richtwaarden opgenomen. Voor een landelijke omgeving, waarin de inrichting is gelegen, geeft de Handreiking voor de dag-, avond- en nachtperiode richtwaarden van onderscheidenlijk 40, 35 en 30 dB(A).
De geluidbelasting op de woning [locatie b] mag op grond van vergunningvoorschrift 2.1 in de dag-, avond- en nachtperiode niet meer bedragen dan onderscheidenlijk 26, 26 en 22 dB(A). Het college stelt zich op het standpunt dat de woning [locatie a] 50 m verder van de inrichting ligt dan de woning [locatie b] en dat de geluidbelasting op eerstgenoemde woning iets lager dan wel gelijk zal zijn aan de geluidbelasting op de woning [locatie b].
9.3.    In het "Akoestisch onderzoek Westerveldweg (ong.) te Dalfsen Pluimveehouderij [vergunninghoudster]" van Exlan Consultants B.V. van 9 februari 2009 (hierna: het akoestisch rapport) dat deel uitmaakt van de vergunning is de geluidbelasting op de woning [locatie a] niet berekend. Uit de bij het akoestisch rapport behorende kaarten met geluidcontouren blijkt echter dat de geluidbelasting ter plaatse van de woning [locatie b] nooit hoger is dan 25 dB(A). Bij de woningen [locaties], die allen in de nabijheid van de woning [locatie a] zijn gelegen, zijn geluidgrenswaarden gesteld van 19 tot 26 dB(A) in de dagperiode, 18 tot 26 dB(A) in de avondperiode en 22 tot 27 dB(A) in de nachtperiode. Gelet op de optredende geluidbelasting ter plaatse van de woning [locatie a] en de gestelde geluidgrenswaarden bij nabijgelegen woningen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woning [locatie a], ondanks het niet opnemen van geluidgrenswaarden voor die woning in de voorschriften, geluidhinder wordt voorkomen dan wel zoveel mogelijk wordt beperkt. De beroepsgrond faalt.
10.    [appellanten] betogen dat ten onrechte geen controlevoorschrift is opgenomen als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
10.1.    Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan die vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden inhoudende dat:
a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
10.2.    Vaststaat dat tot de inrichting een gpbv-installatie behoort. Het college heeft geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8:12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning verbonden. Nu dit achterwege is gelaten, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met dat artikel.
De beroepsgrond slaagt.
11.    [appellanten] betogen dat vergunningvoorschrift 2.2 onduidelijk is, omdat dit voorschrift naar zichzelf verwijst.
11.1.    In vergunningvoorschrift 2.2 staat dat onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1 en 2.2 het maximale geluidniveau, voor zover deze een gevolg is van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de in voorschrift 2.1 tabel 1 genoemde vergunningpunten bij woningen, in de dag-, avond- en nachtperiode niet groter is dan respectievelijk 50, 45 en 40 dB(A).
11.2.    Ter zitting heeft het college erkend dat de verwijzing in vergunningvoorschrift 2.2 naar vergunningvoorschrift 2.2 een kennelijke verschrijving is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
12.    [appellanten] betogen ten slotte dat het akoestisch rapport op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Daartoe voeren zij aan dat het maximale geluidniveau en de bedrijfsduurcorrectie van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet representatief zijn, omdat de geluidbelasting van het verladen van de kippen is onderschat. Voorts voeren zij aan dat de geluidbelasting van de aangevraagde warmtewisselaars is onderschat en dat niet duidelijk is of de warmtewisselaars ook buiten de dagperiode in werking zullen zijn. Daarbij verwijzen zij naar het "Onderzoek naar de geluidsemissie van enkele agrarische bedrijven en bedrijvigheden" van de Milieu-inspectie Limburg uit 1996.
12.1.    Het college stelt dat de bedrijfssituatie van de inrichting afwijkt van de bedrijfssituatie die beschreven is in het onderzoek van de Milieu-inspectie Limburg, zodat de in dat onderzoek genoemde bronniveaus niet zonder meer van toepassing zijn op deze inrichting. Uit het akoestisch rapport blijkt volgens het college dat de warmtewisselaars ook in de avond- en nachtperiode in werking zijn. Het college stelt verder dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de uitgangspunten in het akoestisch rapport.
12.2.    [appellanten] hebben niet onderbouwd in hoeverre het onderzoek van de Milieu-inspectie Limburg representatief is voor de hier te beoordelen situatie. Nu [appellanten] behalve de verwijzing naar voornoemd onderzoek van de Milieu-inspectie Limburg geen andere argumenten hebben aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het akoestisch rapport in zoverre onjuist is, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het akoestisch rapport is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten en dat het college dit rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon leggen. De beroepsgrond faalt.
13.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 30 mei 2011 dient te worden vernietigd, voor zover er geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning is verbonden en voor zover het vergunningvoorschrift 2.2 betreft. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.
14.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen van 30 mei 2011, voor zover er geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning is verbonden en voor zover het vergunningvoorschrift 2.2 betreft;
III.    bepaalt dat voorschrift 2.2 als volgt komt te luiden:
Onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1 mag het maximale geluidniveau (LAmx), voor zover dit een gevolg is van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de in voorschrift 2.1, tabel 1 genoemde vergunningpunten bij woningen, niet groter zijn dan 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 (dagperiode), 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode) en 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode);
IV.    bepaalt dat aan de bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen van 30 mei 2011 verleende vergunning voorschrift 2.6 wordt verbonden dat als volgt luidt:
Binnen zes maanden nadat de inrichting is opgericht en in werking is gebracht dient een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd om te bepalen of aan de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde grenswaarden wordt voldaan. De resultaten van het onderzoek moeten binnen één maand nadat het onderzoek heeft plaatsgevonden, aan het bevoegd gezag worden toegezonden.
V.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit, voor zover dit is vernietigd;
VI.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 919,12 (zegge: negenhonderdnegentien euro en twaalf cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Kalter
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012
492-720.