201110110/1/A3.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hilversum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 augustus 2011 in zaak nr. 10/3681 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college een nieuwe opstelling van de weekmarkt in IJsstelstein vastgesteld.
Bij besluit van 13 september 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 (lees: 13) september 2010 vernietigd en bepaald dat het college binnen drie maanden na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van [appellant] met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak en nadat [appellant] in de gelegenheid is gesteld zijn schade nader te onderbouwen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 23 maart 2010 gemaakte bezwaar opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
[appellant] heeft een reactie op het besluit van 13 december 2011 ingediend.
Het college heeft daarop een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2012, waar [appellant], bijgestaan door P.J. Smink, werkzaam voor de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. de Groot en ing. C.J. Drevel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Marktverordening IJsselstein 2009 (hierna: de Marktverordening) bepaalt het college ten aanzien van de markt:
a. het aantal standplaatsen;
b. de afmetingen van de standplaatsen;
c. de opstelling en indeling van de markt;
d. welke standplaatsen worden toegewezen als vaste standplaats en als standwerkerplaats;
e. welke standplaatsen worden toegewezen als plaatsen waar mag worden gebakken.
Ingevolge het tweede lid kan het college voor de markt vaststellen:
a. een lijst met artikelengroepen of branches;
b. een maximum aantal standplaatsen per branche.
Ingevolge artikel 3 is het college bevoegd nadere regels te stellen betreffende het bepaalde in deze verordening.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, is het verboden een standplaats op een markt in te nemen zonder of in afwijking van een vergunning van het college.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Marktreglement IJsselstein 2009 (hierna: het Marktreglement) is het aantal standplaatsen bepaald zoals staat aangegeven op de bij dit reglement gevoegde plattegrond van het marktterrein.
Ingevolge het tweede lid zijn de opstelling en indeling van de markt aangegeven op de bij dit reglement gevoegde plattegrond van het marktterrein.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, vermeldt een vaste standplaatsvergunning in ieder geval:
a. de naam en voornamen, de geboortedatum en -plaats, het adres en de woonplaats van de vergunninghouder;
b. een duidelijke omschrijving van de toegewezen vaste standplaats met vermelding van de afmetingen daarvan;
c. de kraam, markavan of andere verkoopmaterialen en verkoopmiddelen die de vergunninghouder bij het innemen van de standplaats mag gebruiken;
d. het soort artikelen dat de vergunninghouder mag verhandelen of de branche waartoe de vergunninghouder behoort;
2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
Het college karakteriseert het besluit van 23 maart 2010 als nieuwe opstelling van de weekmarkt. Deze nieuwe opstelling is weergegeven op een bij het besluit behorende plattegrond. Hierop is onder meer aangeduid in welk gebied standplaatsen kunnen worden vergund, wat de maximale afmetingen van standplaatsen zijn en voor welke artikelengroepen op welke locatie een vergunning kan worden verleend. Het besluit dient in zoverre te worden aangemerkt als wijziging van de bij het Marktreglement behorende plattegrond.
Het besluit van 23 maart 2010 bevat aldus niet een nadere bepaling naar plaats, tijd of object van de toepasselijkheid van normen die in de Marktverordening of het Marktreglement besloten liggen, maar nadere zelfstandige normen waaraan aanvragen om afgifte van een vergunning tot het innemen van een standplaats dienen te worden getoetst (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009 in zaak nr.
200803500/1. Het college is ingevolge artikel 2 en 3 van de Marktverordening bevoegd tot het vaststellen van dergelijke normen. Het besluit van 23 maart 2010 bevat derhalve een algemeen verbindend voorschrift. Dat het college zich - zoals ter zitting bij de rechtbank gesteld - niet gehouden acht om aan standplaatshouders nadere besluiten te verstrekken waarin hun nieuwe standplaats wordt vergund, doet daar niet aan af. Uit de aanduiding van artikelengroepen op de plattegrond kan niet worden afgeleid door wie de standplaatsen mogen worden ingenomen. Ook zijn de gegevens die ingevolge onder meer artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Marktreglement in de vergunning moeten worden opgenomen, niet af te leiden uit het besluit van 23 maart 2010. Die gegevens dienen in een vergunning te worden opgenomen.
Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, niet vatbaar voor bezwaar en beroep. Het college had het door [appellant] tegen het besluit van 23 maart 2010 gemaakte bezwaar dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 september 2010 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 8:2, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij is beslist op het door [appellant] tegen het besluit van 23 maart 2010 gemaakte bezwaar. De Afdeling zal in de zaak voorzien door dat bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.
4. Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college, ter uitvoering aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrokken.
Nu met de vernietiging van de aangevallen uitspraak en de niet-ontvankelijkverklaring van het door [appellant] tegen het besluit van 23 maart 2010 gemaakte bezwaar aan dat besluit de grondslag is komen te ontvallen, is het van rechtswege daartegen ontstane beroep gegrond. De Afdeling zal dat besluit eveneens vernietigen.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 augustus 2011 in zaak nr. 10/3681;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein van 13 september 2010, verzonden bij brief van 21 september 2010 met kenmerk 2010/32281, voor zover daarbij is beslist op het door [appellant] tegen het besluit van het college van 23 maart 2010 gemaakte bezwaar;
V. verklaart dat bezwaar niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 september 2010;
VII. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein van 13 december 2011, kenmerk 2011/34348, gegrond;
VIII. vernietigt dat besluit;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.966,50 (zegge: negentienhonderdzesenzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012