ECLI:NL:RVS:2012:BY7322

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202982/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van leerlingenvervoervergoeding door college aan appellante voor haar dochter met een handicap

In deze zaak gaat het om de toekenning van een vergoeding voor leerlingenvervoer aan appellante voor haar dochter voor het schooljaar 2010-2011. Het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken heeft op 29 juni 2010 besloten om een vergoeding toe te kennen voor leerlingenvervoer, gebaseerd op openbaar vervoer met begeleiding. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht heeft op 1 juli 2011 het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 november 2012. Appellante betoogt dat het college ten onrechte een vergoeding heeft toegekend op basis van openbaar vervoer met begeleiding in plaats van aangepast vervoer. Zij stelt dat het advies van de GGD, dat ten grondslag ligt aan de beslissing van het college, onzorgvuldig is tot stand gekomen. Appellante heeft verschillende medische documenten overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt, maar de Raad van State oordeelt dat het college zich op basis van het GGD-advies mocht baseren. De GGD heeft in haar advies geconcludeerd dat er geen medische noodzaak is voor aangepast vervoer en dat appellante's dochter met begeleiding van het openbaar vervoer kan reizen.

De Raad van State bevestigt dat het college niet gebonden is aan eerdere besluiten en dat het college een eigen afweging heeft gemaakt op basis van het advies van de GGD. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet hoefde te rekenen met kosten voor individueel vervoer, aangezien de Verordening daar niet in voorziet. Uiteindelijk oordeelt de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201202982/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Merkelbeek, gemeente Onderbanken,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 juli 2011 in zaak nr. 10/1628 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2010 heeft het college aan [appellante] ten behoeve van haar dochter voor het schooljaar 2010-2011 een vergoeding toegekend voor leerlingenvervoer.
Bij besluit van 28 september 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Het hogerberoepschrift is ter verdere behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201202972/1/A2, ter zitting behandeld op 6 november 2012, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, is verschenen.
Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Onderbanken 2007 (hierna: de Verordening) wordt onder vervoer verstaan openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en het einde van de schooldag volgens het schoolplan, tenzij de structurele handicap van een leerplichtige leerling die aansluiting onmogelijk maakt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, verstrekt het college bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer met begeleiding aan de ouders van de leerling die een basisschool, speciale school voor basisonderwijs of een school voor voortgezet onderwijs bezoekt en vanwege een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, kan het college, indien aanspraak bestaat op bekostiging van vervoerskosten, de ouders op aanvraag toestaan de leerling zelf te vervoeren of te laten vervoeren.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bekostigt het college, indien toestemming ingevolge het eerste lid aan ouders wordt verleend, aan de ouders die de leerling zelf vervoeren of laten vervoeren, een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer of het openbaar vervoer met begeleiding, indien aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van openbaar vervoer of het openbaar vervoer met begeleiding, behoudens het bepaalde in het derde lid.
2.    [appellante] heeft op 19 mei 2010 voor haar [dochter] voor het schooljaar 2010-2011 een verzoek ingediend voor een vervoersvoorziening naar het Carbooncollege te Heerlen. Bij het besluit van 29 juni 2010, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 28 september 2010, heeft het college op grond van de artikelen 24 en 26 van de Verordening een vervoersvoorziening in de vorm van eigen vervoer toegekend en de vergoeding vastgesteld op € 701,50, gebaseerd op openbaar vervoer met begeleiding. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het medisch advies van de GGD Zuid Limburg (hierna: de GGD) van 7 juni 2010 is gebleken dat [dochter] vanwege een structurele handicap niet zelfstandig gebruik kan maken van het openbaar vervoer, zodat begeleiding daarbij noodzakelijk wordt geacht. Voorts is er geen medische noodzaak om met aangepast vervoer te reizen.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht een vervoersvoorziening in de vorm van eigen vervoer heeft toegekend waarbij de toegekende vergoeding is gebaseerd op openbaar vervoer met begeleiding in plaats van aangepast vervoer. Volgens haar is het advies van de GGD onzorgvuldig tot stand gekomen. De onzorgvuldigheid blijkt volgens [appellante] daaruit dat het advies aangeeft dat de overgevoeligheid van haar dochter voor chemische stoffen niet is geobjectiveerd, terwijl die overgevoeligheid duidelijk blijkt uit het door haar reeds voor de aanvraag overgelegde rapport van een psycholoog van de stichting Pergamijn van februari 2010, een brief van de diëtiste van haar dochter van 3 februari 2010 en laboratoriumuitslagen van 23 december 2009, alsmede het door haar in hoger beroep overgelegde AWBZ-indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg Limburg van 17 mei 2011. Daarnaast gaat de GGD voorbij aan het feit dat de autistische stoornis van haar dochter als blijvend moet worden beschouwd. Voorts kan de GGD niet als onafhankelijke deskundige worden beschouwd, omdat de betrokken vertegenwoordiger ter zitting van de rechtbank is opgetreden als gemachtigde van het college. [appellante] herhaalt verder haar bij de rechtbank gehouden betoog, dat het college voor het schooljaar 2008-2009 wel individueel schoolvervoer heeft toegekend, terwijl in de tussentijd de medische indicatie van haar dochter niet is veranderd en dat openbaar vervoer met begeleiding door uitval van lessen praktisch niet uitvoerbaar is.
3.1.    Het college heeft de GGD als extern deskundige ingeschakeld, die van advies heeft gediend over de vraag op welke vervoersvoorziening [dochter] in verband met haar stoornis is aangewezen. Hoewel het college niet aan dit advies was gebonden en de verantwoordelijkheid voor de besluitvorming over de aanvraag om een vervoersvoorziening bij het college berust, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in beginsel aan dit advies doorslaggevende betekenis mocht toekennen. Dit zou anders zijn, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
3.2.    Het advies van 7 juni 2010 is mede gebaseerd op eerdere adviezen van 27 april 2009 en 6 augustus 2009. In het advies van 27 april 2009 heeft de GGD naar aanleiding van een spreekuurbezoek van [dochter] op 20 maart 2009 haar ziektebeeld beschreven en daarnaast kennisgenomen van de door [appellante] overgelegde stukken over de jaren 2000 tot en met 2007. Op grond hiervan heeft de GGD geconcludeerd dat uit de stukken overgevoeligheid voor bepaalde geuren en chemische stoffen niet kan worden geobjectiveerd, zodat geen medische noodzaak bestaat voor een individuele vervoersvoorziening voor [dochter]. Zij is volgens dat GGD-advies wel in staat met begeleiding met het openbaar vervoer te reizen. In het advies van 7 juni 2010 heeft de GGD tevens de door [appellante] overgelegde stukken - het rapport van een psycholoog van stichting Pergamijn over [dochter], de brief van de diëtiste en de laboratoriumuitslagen - beoordeeld. De GGD is tot de conclusie gekomen dat in de brief van de diëtiste geen onderbouwde mededelingen worden gedaan over intoleranties of overgevoeligheden en uit de laboratoriumuitslagen geen concrete gevolgen voor vervoer of verplaatsing kunnen worden afgeleid. Daarnaast is de GGD ten aanzien van het rapport van stichting Pergamijn tot de slotsom gekomen dat het daarin opgenomen Begeleidingsplan 2010 juist ziet op meer deelname van [dochter] aan het maatschappelijk verkeer teneinde haar zelfstandigheid te vergroten, hetgeen overeenkomt met de beschouwing in het GGD-advies van 6 augustus 2009.
[appellante] heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen deskundigenbericht van een derde overgelegd waarmee zij de juistheid van haar standpunt over de overgevoeligheid en de gestelde onzorgvuldigheid van het GGD-advies aannemelijk heeft gemaakt, zodat het college van dit advies mocht uitgaan. Het in hoger beroep overgelegde stuk van Bureau Jeugdzorg Limburg van 17 mei 2011 kan niet tot de conclusie leiden dat [dochter] door overgevoeligheid voor bepaalde stoffen in het geheel niet met begeleiding met het openbaar vervoer kan reizen. De rechtbank is in zoverre terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich bij de besluitvorming mocht baseren op de inhoud van het GGD-advies van 7 juni 2010.
3.3.    Voorts is niet gebleken dat, zoals [appellante] heeft gesteld, de betrokken medewerker van de GGD als procesvertegenwoordiger van het college is opgetreden en daardoor niet onafhankelijk is. Zowel uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank als uit de aangevallen uitspraak blijkt dat deze medewerker sociaal geneeskundige bij de GGD is. Dat deze medewerker is aangemerkt als mede-gemachtigde van de zijde van het college, als opdrachtgever van de GGD voor het uitbrengen van advies, heeft geen verdergaande betekenis dan dat hij op die wijze in de gelegenheid is gesteld het GGD-advies toe te lichten.
3.4.    De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college niet was gebonden aan eerdere besluitvorming van een bestuursorgaan van de gemeente waar [appellante] voorheen woonachtig was. Bij de aanvraag van [appellante] voor het in geding zijnde schooljaar heeft het college terecht een eigen afweging gemaakt, waarbij het de GGD om een deskundigenbericht heeft verzocht en zich heeft gebaseerd op dat advies. Daarnaast is het college niet gebonden aan het eigen besluit over het jaar 2008-2009, omdat dit een ander jaar betreft en ook niet was gebaseerd op eigen medisch onderzoek.
Tot slot heeft de rechtbank terecht overwogen dat, gelet op de definitie van vervoer in artikel 1, aanhef en onder f, van de Verordening, het college met begeleiding bij vervoer bij urenuitval op school, indien dit niet aan het begin of het einde van de schooldag volgens het schoolplan plaatsvindt, geen rekening hoefde te houden. Evenmin hoefde het college rekening te houden met de kosten die [appellante] heeft gemaakt voor de aanschaf van individueel vervoer, nu de Verordening daarin niet voorziet.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos    w.g. Dallinga
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012
18-705.