201112493/1/A3.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Arnhem,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 oktober 2011 in zaak nr. 11/1924 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ).
[appellante] heeft beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 29 november 2010 om informatie over omtrent haar verwerkte persoonsgegevens en tegen het niet tijdig vaststellen van een dwangsom door CIZ. Zij heeft de rechtbank hierbij verzocht de hoogte van de dwangsom vast te stellen.
Bij uitspraak van 20 oktober 2011 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek tot vaststelling van een dwangsom afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
CIZ en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en CIZ, vertegenwoordigd door mr. L.M.R. Kater, werkzaam bij CIZ, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Ingevolge artikel 6:2 worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan het beroepschrift, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 35 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Awb.
2. Bij brief van 29 november 2010 heeft [appellante] CIZ op grond van artikel 35 van de Wbp verzocht om informatie over omtrent haar verwerkte persoonsgegevens. Bij brief van 31 december 2010 heeft zij CIZ in gebreke gesteld om alsnog een besluit op dat verzoek te nemen. Bij brief van 3 januari 2011 heeft CIZ een reactie gegeven op het verzoek van 29 november 2010.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 29 november 2010, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Zij voert hiertoe aan dat CIZ op die aanvraag, ondanks haar brief van 31 december 2010, geen besluit in de zin van de Awb heeft genomen. De brief van 3 januari 2011 voldoet niet aan de in artikel 35 van de Wbp gestelde eisen en de in de Awb vervatte algemene beginselen van behoorlijk bestuur. CIZ heeft op grond van artikel 35 van de Wbp de plicht om de door haar gevraagde informatie te verstrekken en heeft niet aan deze verplichting voldaan, aldus [appellante].
3.1. Naar het oordeel van de Afdeling dient de brief van 3 januari 2011 te worden aangemerkt als een beslissing op het verzoek van 29 november 2010 als bedoeld in artikel 45, gelezen in samenhang met artikel 35, eerste lid, van de Wbp. Hierbij is van belang dat uit de brief volgt dat de door [appellante] verzochte gegevens niet worden verstrekt, nu deze deel uitmaken van het dossier van een zaak van [appellante] die bij de Centrale Raad van Beroep in behandeling is en dat het verzoek bij dit rechtscollege kan worden ingediend. Op grond van artikel 45 van de Wbp dient de brief van 3 januari 2011 daarom als een besluit te worden aangemerkt. De rechtbank heeft die brief dan ook ten onrechte aangemerkt als een schriftelijke weigering die ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb met een besluit wordt gelijkgesteld.
Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft, zij het op onjuiste gronden, terecht geoordeeld dat ten tijde van het instellen van het beroep een besluit op het verzoek van 29 november 2010 was genomen. Dat de brief van 3 januari 2011 volgens [appellante] niet voldoet aan de in artikel 35 van de Wbp gestelde eisen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur maakt dit niet anders. Voor de vraag of deze brief als een besluit moet worden aangemerkt is bepalend of deze een beslissing op een verzoek op grond van de Wbp inhoudt en is niet van belang of deze formele of materiële gebreken bevat.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat CIZ niet in gebreke was tijdig een besluit op het verzoek van 29 november 2010 te nemen en het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat verzoek, dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig vaststellen van een dwangsom, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de rechtbank haar verzoek tot vaststelling van een dwangsom ten onrechte heeft afgewezen.
4.1. Nu binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit op het verzoek van 29 november 2010 was genomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat CIZ geen dwangsom was verschuldigd. CIZ was daarom ten tijde van het instellen van het beroep niet in gebreke, zodat de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De rechtbank heeft daarom het verzoek van [appellante] om met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de dwangsom vast te stellen terecht afgewezen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met, gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen, verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012