201108613/1/A4.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Markelo, gemeente Hof van Twente,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 2010 heeft het college aan [belanghebbende] vergunning krachtens de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor het oprichten van een veehouderij op het perceel [locatie 1] te Markelo.
Bij besluit van 27 juni 2011 heeft het college besloten op het door [appellant A] en [appellant B] hiertegen gemaakte bezwaar.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2012, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door H. Puttenstein, A.M. Rensen en J.H. Messelink MSc, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
1. De vergunde veehouderij ligt in de omgeving van het beschermde natuurmonument Weldam. Voorts ligt de veehouderij in de omgeving van het gebied Borkeld. Dit gebied is ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, sub 3, van de Nbw 1998 een Natura 2000-gebied, omdat het voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; de Habitatrichtlijn).
2. Vanwege de ligging van de veehouderij in de omgeving van deze gebieden is bij het bestreden besluit krachtens de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998 vergunning verleend voor de veehouderij. Niet in geschil is dat dit project vergunningplichtig is op grond van beide artikelen. Verder is bij besluit van 22 december 2009 voor de veehouderij krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend.
In samenhang met de oprichting van de veehouderij op de nieuwe locatie zal een voorheen door [belanghebbende] geëxploiteerde varkenshouderij aan de [locatie 2] te Wierden worden beëindigd.
3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
4. Voor zover [appellant A] en [appellant B] erop hebben gewezen dat de nieuwe veehouderij dichter bij het genoemde Natura 2000-gebied is gelegen dan de voorheen door de maatschap geëxploiteerde veehouderij, overweegt de Afdeling dat deze enkele omstandigheid geen grond biedt voor het oordeel dat het college de gevraagde vergunning had moeten weigeren.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de negatieve gevolgen van de aangevraagde activiteit onvoldoende in kaart zijn gebracht.
Bij de aanvraag om vergunning is een zogenoemde passende beoordeling gevoegd. Daarin zijn de effecten van de veehouderij voor de genoemde gebieden in kaart gebracht. Verder heeft het college in het bestreden besluit aandacht besteed aan mogelijke andere, niet in de passende beoordeling genoemde, effecten, zoals bodemverontreiniging als gevolg van grondwateronttrekkingen. Niet valt in te zien - en [appellant A] en [appellant B] hebben dit ook niet geconcretiseerd - dat de gevolgen van de aangevraagde activiteit onvoldoende in kaart zijn gebracht.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de beëindiging van de veehouderij aan de [locatie 2] te Wierden en de oprichting van de veehouderij op de nieuwe locatie per saldo leidt tot slechts een kleine afname van de ammoniakemissie.
Dit betoog mist - daargelaten de vraag op welke wijze dit betrekking heeft op de rechtmatigheid van de bij het bestreden besluit verleende vergunning - feitelijke grondslag. Zoals het college naar voren heeft gebracht, daalt de ammoniakemissie van 7.565 kg tot 2.579 kg per jaar. Dit is een afname van ongeveer 66%.
7. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de voorschriften van de aan de maatschap verleende bouwvergunning en milieuvergunning worden overtreden. Ook wordt volgens hen de krachtens de Nbw 1998 verleende vergunning overtreden, nu in strijd met deze vergunning een biologische luchtwasser is geplaatst in plaats van een chemische luchtwasser.
Wat hier van zij, dit vormt op zichzelf geen reden om de gevraagde vergunning op grond van de Nbw 1998 te weigeren.
8. [appellant A] en [appellant B] achten het in strijd met de Nbw 1998 dat bij de veehouderij technische maatregelen worden toegepast teneinde negatieve gevolgen voor de genoemde gebieden te beperken.
Deze beroepsgrond faalt. De Nbw 1998 verbiedt niet om vergunning te verlenen voor een project waarin technische maatregelen met gunstige gevolgen voor de omgeving worden toegepast.
9. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de bestreden vergunning niet "toeziet op het gehele project en tevens niet in samenhang met de andere bedrijven".
Ook deze beroepsgrond faalt. [appellant A] en [appellant B] hebben niet duidelijk gemaakt in welk opzicht de verleende vergunning niet het hele project zou omvatten. Uit het tweede deel van hun stelling kan de Afdeling geen beroepsgrond over de rechtmatigheid van het bestreden besluit afleiden.
10. [appellant A] en [appellant B] voeren tevens aan dat niet zeker is dat de ammoniakemissie van de veehouderij overeen zal blijven komen met de in de aanvraag om vergunning beschreven situatie, bijvoorbeeld wanneer de luchtwassers in de veehouderij niet juist functioneren of worden bediend.
Het college heeft er in dit verband in het verweerschrift terecht op gewezen dat de voor de veehouderij verleende milieuvergunning en handhaving daarvan voldoende verzekeren dat dit niet zal plaatsvinden.
11. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn, met name omdat zij onvoldoende specificeren onder welke voorwaarden dieren mogen worden gehouden.
In voorschrift 2 van de vergunning is bepaald welke dieren in welk stalsysteem mogen worden gehouden. Het college heeft de vergunning in dit opzicht in redelijkheid voldoende specifiek kunnen achten. Ook voor het overige ziet de Afdeling in het betoog van [appellant A] en [appellant B] geen grond voor het oordeel dat aan de vergunning onvoldoende dan wel ontoereikende voorschriften zijn verbonden.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter,
en mr. Th.C. van Sloten en mr. E. Steendijk, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012