ECLI:NL:RVS:2012:BY6781

Raad van State

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201477/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan vennootschap wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 19.000,00 werd opgelegd wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had de boete opgelegd op 17 november 2010, omdat de vennootschap vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning arbeid had laten verrichten. De rechtbank verklaarde het beroep van de vennootschap ongegrond, waarna de vennootschap in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 4 september 2012 werd de zaak behandeld, waarbij de vennootschap werd vertegenwoordigd door haar advocaat en de minister door een ambtenaar van het ministerie.

De Raad van State overwoog dat de vennootschap niet had aangetoond dat de vreemdelingen als zelfstandigen werkten, zoals zij betoogde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vreemdelingen onder gezag van de vennootschap werkten, en dat de vennootschap niet had voldaan aan de verplichtingen uit de Wav. De Raad bevestigde dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen, en dat de vennootschap niet kon aantonen dat zij alles had gedaan om de overtreding te voorkomen. De Raad concludeerde dat de opgelegde boete terecht was en dat het hoger beroep ongegrond was.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de noodzaak voor werkgevers om zich aan de regels van de Wav te houden en benadrukt dat het niet voldoende is om te vertrouwen op verklaringen van werknemers over hun status als zelfstandigen. De Raad benadrukte dat werkgevers verantwoordelijk zijn voor het naleven van de wetgeving en dat overtredingen kunnen leiden tot aanzienlijke financiële sancties.

Uitspraak

201201477/1/V6.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2011 in zaak nr. 11/3331 in het geding tussen:
de vennootschap
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2010 heeft de minister de vennootschap een boete van € 19.000,00 opgelegd wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 6 juli 2011 heeft de minister het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2011 heeft de rechtbank het door de vennootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vennootschap hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2012, waar de vennootschap, vertegenwoordigd door mr. D. Hogenboom, advocaat te Naaldwijk, en [directeur van de vennootschap, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G. Bunte, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 1, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als overtreding aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde overtredingen ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een overtreding is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een overtreding kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2010 (hierna: de beleidsregels) wordt bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle overtredingen als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 5 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval sprake is van meer overtredingen, uit de som van de per overtreding berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 en voor overtreding van artikel 15, eerste lid, op € 1.500,00 per persoon per overtreding gesteld.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), thans, na wijziging, artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij.
Ingevolge artikel 43, eerste alinea, van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 49, eerste alinea, van het VWEU, zijn in het kader van de volgende bepalingen beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden.
Ingevolge de tweede alinea, voor zover thans van belang, omvat de vrijheid van vestiging de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en uitoefening daarvan.
Ingevolge Bijlage VI Lijst bedoeld in artikel 23 van de Toetredingsakte: Bulgarije (hierna: Bijlage VI), onderdeel 1, punt 1, is wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG tussen, voor zover thans van belang, Bulgarije en Nederland (PB 1997 L 18), artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Bulgarije, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Bulgaarse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen.
De huidige lidstaten mogen dergelijke maatregelen blijven toepassen tot het einde van het vijfde jaar na de datum van toetreding van Bulgarije.
Bulgaarse onderdanen die op de datum van toetreding legaal in een huidige lidstaat werken, en wier toelating tot de arbeidsmarkt van die lidstaat voor een ononderbroken periode van 12 maanden of meer geldt, hebben toegang tot de arbeidsmarkt van die lidstaat, maar niet tot de arbeidsmarkt van andere lidstaten die nationale maatregelen toepassen.
Bulgaarse onderdanen die na de toetreding gedurende een ononderbroken periode van 12 maanden of meer tot de arbeidsmarkt van een huidige lidstaat zijn toegelaten, genieten dezelfde rechten.
Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge Bijlage VI het recht op het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, tijdelijk te beperken en heeft door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 januari 2014 gehandhaafd  (Kamerstukken II 2011/12, 29 407, nr. 132).
2.    Het door inspecteurs (hierna: de inspecteurs) van de Arbeidsinspectie (thans: de Inspectie SZW) op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 20 september 2010 (hierna: het boeterapport) en de bijbehorende bijlagen houden in dat ten tijde van de controle op 7 april 2010 in de onderneming van [bedrijf] te [plaats], gemeente Nieuwkoop, twee vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit (hierna: de vreemdelingen), daartoe uitgeleend door de vennootschap, arbeid hebben verricht bestaande uit onderscheidenlijk het oogsten van snijbloemen en het in een kruiwagen verplaatsen van onkruid. Het boeterapport houdt voorts in dat voor de door de vreemdelingen verrichte arbeid geen tewerkstellingsvergunningen zijn verleend en dat de vennootschap heeft nagelaten onverwijld een afschrift van de identiteitsdocumenten van de vreemdelingen te zenden aan [bedrijf].
3.    De vennootschap betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdelingen de in het boeterapport omschreven arbeid als zelfstandigen hebben verricht. Zij voert daartoe aan dat [vennoot] van [bedrijf], haar heeft benaderd voor het leveren van personeel, waarna zij de te verrichten arbeid in onderaanneming heeft uitbesteed aan [vreemdeling A] (hierna: [vreemdeling A]), handelend onder de naam [loonbedrijf]. [vreemdeling A] en [vreemdeling B], die bij overeenkomst van 29 maart 2010 een vennootschap onder firma zijn aangegaan, hebben de arbeid vervolgens als zelfstandigen verricht. De vennootschap voert voorts aan dat in de door haar met [vreemdeling A] gesloten overeenkomst van opdracht van 5 maart 2010 is neergelegd dat de vreemdelingen de arbeid zonder gezagsverhouding zouden verrichten. De vennootschap voert verder aan dat [vennoot] louter bij de aanvang van de arbeid instructies heeft gegeven en dat [vreemdeling B] niet van de vennootschap, maar van [vreemdeling A] te horen kreeg wat hij moest doen. De rechtbank heeft, aldus de vennootschap, ten onrechte in aanmerking genomen dat [vreemdeling A] heeft verklaard dat hij een vaste vergoeding ontving van € 500,00 en vaak werkte van 07.30 uur tot 15.00 uur, [vennoot] heeft verklaard dat hij niet werkt met zelfstandigen zonder personeel en [vreemdeling B] heeft verklaard dat hij niet werkt voor een uitzendbureau. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat, aldus de vennootschap, de vreemdelingen hun eigen werkkleding droegen en voorafgaand aan de bij [bedrijf] verrichte arbeid andere opdrachtgevers hebben gehad. De vennootschap voert daarnaast, onder verwijzing naar het besluit van de minister van 23 december 2011, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2011.1034.001 (hierna: het besluit van 23 december 2011), aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de minister in een andere zaak waarin de vennootschap ook had betoogd dat de vreemdelingen werkzaam waren als zelfstandigen, de opgelegde boete heeft ingetrokken.
3.1.        In het arrest van 15 december 2005, C-151/04 en C-152/04, Nadin en Durré, (www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie (hierna: het Hof) onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 20 november 2001, C-268/99, Jany e.a., (www.curia.europa.eu) in punt 31 overwogen:
"31. Aangezien het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 39 EG-Verdrag is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt, moet als een werkzaamheid anders dan in loondienst in de zin van artikel 43 EG-Verdrag worden aangemerkt, de activiteit die een persoon zonder gezagsverhouding uitoefent (zie arrest van 20 november 2001, Jany e.a., C-268/99, Jurispr. blz. I-8615, punt 34 en de aangehaalde rechtspraak)."
3.2.        Gelet op voormelde jurisprudentie van het Hof is voor de beantwoording van de vraag of de vreemdelingen de arbeid als zelfstandigen hebben verricht, bepalend of sprake is van activiteiten die zonder gezagsverhouding zijn uitgeoefend, waarbij de vraag of de arbeid onder eigen verantwoordelijkheid worden uitgeoefend een rol speelt en voorts de feitelijke situatie van belang is.
3.3.        Anders dan de vennootschap stelt, hebben de vreemdelingen de in het boeterapport omschreven arbeid onder gezag van [vennoot] verricht. [vreemdeling A] heeft verklaard dat de eigenaar van de kas opdrachten gaf, toezicht hield en bepaalde hoe en wanneer het werk moest worden gedaan. [vennoot] heeft daarnaast verklaard dat hij vanwege de taalbarrière aan [vreemdeling A] doorgaf wat [vreemdeling B] moest doen, waarna [vreemdeling A] dit aan [vreemdeling B] vertelde. Dat [vennoot] heeft verklaard dat [vreemdeling A] redelijk zelfstandig was en dat hij hem alleen op de eerste dag instructies heeft gegeven, is onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. Dat de vreemdelingen de arbeid niet onder gezag van de vennootschap hebben verricht, is gelet op het onder 3.2 weergegeven toetsingskader niet relevant.
Uit de verklaring van [vreemdeling A] is af te leiden dat hij denkt dat [directeur] aansprakelijk is als hij wat kapot zou maken. Nu [vreemdeling A] voorts heeft verklaard dat hij geen overeenkomst van opdracht heeft gesloten met de vennootschap en louter afspraken heeft gemaakt over de te ontvangen vergoeding, wordt aan de hiervoor onder 3 vermelde overeenkomst van 5 maart 2010 en de daarin opgenomen bepalingen over de aansprakelijkheid en wijze waarop de arbeid wordt verricht, niet de waarde toegekend die de vennootschap daaraan toegekend wil zien.
De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat [vreemdeling A] een vaste vergoeding voor zijn werkzaamheden ontving van € 500,00 per week en elke dag werkte van ongeveer 07.30 uur tot ongeveer 15.00 uur. Daaruit blijkt dat hij geen vergoeding ontving die marktconform is voor een zelfstandig ondernemer. De rechtbank heeft evenzeer terecht in aanmerking genomen dat [vennoot] heeft verklaard dat hij niet werkt met zelfstandigen zonder personeel, dat hij aan de vennootschap doorgeeft hoeveel mensen hij nodig heeft en dat geen sprake is van aangenomen werk, maar van facturering op uurbasis. Verder wordt in aanmerking genomen dat [vreemdeling A] heeft verklaard geen andere opdrachtgevers te hebben en dat [vreemdeling B] heeft verklaard dat hij pas sinds een paar weken in Nederland verbleef en in de toekomst misschien als zelfstandige wilde gaan werken. De vennootschap heeft niet met gegevens of bescheiden gestaafd dat, naar zij in dit verband stelt, de vreemdelingen eerder ook andere opdrachtgevers hebben gehad. Dat, aldus de vennootschap, [vreemdeling B] heeft verklaard dat hij niet werkte voor een uitzendbureau en beide vreemdelingen hebben verklaard dat zij hun eigen werkkleding hadden, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat zij de arbeid als zelfstandigen hebben verricht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vreemdelingen de arbeid niet als zelfstandigen hebben verricht. De minister heeft in het besluit van 23 december 2011 het door de vennootschap in die zaak gemaakte bezwaar gegrond verklaard omdat het boeterapport, de bijbehorende bijlagen en de feitelijke situatie geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat de vreemdelingen de arbeid in een gezagsverhouding hebben verricht. Wat daar ook van zij, reeds daarom slaagt het beroep van de vennootschap op het gelijkheidsbeginsel niet. In dit geval hebben de vreemdelingen de arbeid immers onder gezag van [vennoot] verricht.
Het betoog faalt.
4.    De vennootschap betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij en [vreemdeling B] niet zijn aan te merken als werkgever onderscheidenlijk werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU. Zij voert daartoe aan dat [vreemdeling B] op de dag van de controle voor het eerst aan het werk was bij [bedrijf] en slechts twee uur arbeid heeft verricht, hij de arbeid niet onder gezag van de vennootschap heeft verricht en heeft verklaard dat hij niet weet of hij betaald krijgt en door wie. Daar komt bij dat, aldus de vennootschap, de minister zich in het besluit van 23 december 2011 op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken vreemdelingen niet zijn aan te merken als werknemers in de zin van artikel 45 van het VWEU.
4.1.        Het Hof heeft onder meer in het arrest van 30 maart 2006, C-10/05, Mattern en Cikotic (www.curia.europa.eu), overwogen dat een werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, een ieder is die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn en dat het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt.
Zoals het Hof eveneens heeft overwogen in onder meer voormeld arrest, vormt een beloning van de verrichte prestaties, eventueel van geringe hoogte, een wezenlijk kenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU.
4.2.        Aan de verklaring van [vreemdeling B] over het aantal door hem gewerkte uren wordt niet de waarde toegekend die de vennootschap daaraan toegekend wil zien. [vennoot] heeft zowel op 7 april 2010, de dag van de controle, als op 20 augustus 2010 verklaard dat [vreemdeling B] sinds ongeveer een week voor de controle arbeid heeft verricht voor [bedrijf]. Reeds gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat [vreemdeling B] reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht als bedoeld in de onder 4.1 vermelde jurisprudentie van het Hof. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verrichte werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als een prestatie die doorgaans op de arbeidsmarkt wordt verricht.
[vreemdeling B] heeft, zoals onder 3.3 is overwogen en anders dan de vennootschap stelt, de arbeid onder gezag van [vennoot] verricht.
Wat de vraag of [vreemdeling B] een beloning heeft ontvangen voor de door hem verrichte arbeid betreft, wordt in aanmerking genomen dat [vennoot] en [directeur] aan [vreemdeling A] te kennen hebben gegeven dat voor de bij [bedrijf] te verrichten arbeid meer mensen nodig waren, waarna [vreemdeling A] heeft voorgesteld [vreemdeling B] in te schakelen. [directeur] heeft verklaard dat hij hiermee heeft ingestemd. Gelet hierop had [vreemdeling B], evenals [vreemdeling A], recht op vergoeding als tegenprestatie voor de door hem verrichte arbeid. Daargelaten of hij uiteindelijk via de vennootschap door [vennoot] is betaald, moet het er daarom voor worden gehouden dat aan het element 'vergoeding ontvangen' is voldaan.
Gelet op het vorenstaande dient [vreemdeling B] als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU te worden aangemerkt en was de minister ook in zoverre bevoegd om tot boeteoplegging over te gaan. De verwijzing naar het besluit van 23 december 2011 leidt, reeds gelet op hetgeen onder 3.3 hierover is overwogen, niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
5.    De vennootschap betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, gelet op de tegenstrijdige verklaringen van de vreemdelingen en het besluit van 23 december 2011, de minister onvoldoende onderzoek heeft verricht en daarmee het besluit van 6 juli 2011 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de minister voormeld besluit onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd, aldus de vennootschap.
5.1.        Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 augustus 2008 in zaak nr.
200800658/1), dienen juist omdat een boete als hier bedoeld een punitieve sanctie betreft, aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen te worden gesteld.
Gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen, bieden de stukken voldoende grond voor het oordeel dat de vreemdelingen de in het boeterapport omschreven arbeid niet als zelfstandigen hebben verricht. De vennootschap wordt derhalve niet gevolgd in haar standpunt, dat de minister het besluit van 6 juli 2011 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Dit besluit geeft voorts blijk van een deugdelijke motivering van de ongegrondverklaring van het door de vennootschap gemaakte bezwaar, waarbij de minister de door de vennootschap bedoelde tegenstrijdigheden heeft betrokken. De verwijzing naar het besluit van 23 december 2011 leidt niet tot een ander oordeel omdat, gelet op hetgeen onder 3.3 hierover is overwogen, dit besluit de minister niet noopte tot het verrichten van nader onderzoek.
Het betoog faalt.
6.    De vennootschap betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu zij er alles aan heeft gedaan om te voorkomen dat zij de Wav zou overtreden, de opgelegde boete moet worden gematigd. Zij voert daartoe aan dat zij heeft gecontroleerd of de vreemdelingen stonden ingeschreven in het handelsregister en of zij beschikten over een VAR-verklaring en een BTW-nummer.
6.1.        Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr.
200908558/1/V6. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
6.2.        In situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid wordt van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen.
Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
6.3.        Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704914/1leidt de omstandigheid dat de werkgever zich voorafgaand aan de tewerkstelling van de vreemdeling ervan heeft vergewist dat deze stond ingeschreven in het handelsregister en beschikte over een BTW-nummer, niet tot matiging van de opgelegde boete. Dit geldt evenzeer voor de door de vennootschap gestelde omstandigheid dat de vreemdelingen beschikten over een VAR-verklaring, aangezien de vennootschap gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de vreemdelingen als zelfstandigen werkzaam waren. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het de vennootschap volledig is te verwijten dat zij de Wav heeft overtreden.
Het betoog faalt.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Groenendijk
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012
164-670.