201205301/1/A1.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 mei 2012 in zaken nrs. 12/460 en 12/2524 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij brief van 24 maart 2011 heeft het college zijn besluit van 6 december 2010, waarbij is geweigerd aan de Dienst Stedelijke Ontwikkeling, directie Bouwen, Toezicht en Dienstverlening van de gemeente Den Haag een reguliere bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een hekwerk rondom de voorhaven Hellingweg ongenummerd, naast 127, te Den Haag, ingetrokken.
Bij besluit van 21 december 2011, aangevuld bij besluit van 20 februari 2012, heeft het college het door [appellant] tegen de brief van 24 maart 2011 ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek van [appellant] om toekenning van een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen, afgewezen.
Bij uitspraak van 2 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 21 december 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en het door [appellant] tegen het besluit van 20 februari 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door M. van Duijn LLB, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.C. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 4:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt de termijn voor het geven van een beschikking voorts opgeschort:
a. gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd,
b. zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend, of
c. zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven.
Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven verbeurt het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge het zesde lid is geen dwangsom verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college een dwangsom is verschuldigd wegens niet-tijdig beslissen. Daartoe voert hij aan dat het college te laat op zijn bezwaarschrift heeft beslist en dat de wet geen ruimte laat voor het oordeel dat het college door het te laat beslissen niet in verzuim is en geen dwangsom is verschuldigd.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de brief van 24 maart 2011, waarmee het college zijn besluit van 6 december 2010 heeft ingetrokken, een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat dit besluit een wijziging is van het besluit van 6 december 2010. [appellant] kon dan ook bezwaar maken tegen het besluit van 24 maart 2011, zodat het college zijn bezwaar bij het besluit van 21 december 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college, door op 21 december 2011 een besluit op bezwaar te nemen, te laat op het bezwaarschrift van [appellant] van 4 april 2011 heeft beslist. Vast staat dat de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar niet is opgeschort ingevolge artikel 4:15, tweede lid, van de Awb, nu de vertraging niet aan [appellant] kan worden toegerekend en ook geen grond aanwezig is voor het oordeel dat het college door overmacht niet in staat was een beschikking te nemen. Het college had derhalve, zelfs als de beslissing voor ten hoogste zes weken zou zijn verdaagd, gelet op het bepaalde in artikel 7:10, eerste en derde lid, in verbinding gelezen met artikel 7:13 van de Awb, binnen achttien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, uiterlijk op 9 september 2011 op het bezwaarschrift moeten beslissen.
Bij brief van 21 oktober 2011 heeft [appellant] het college medegedeeld dat het in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Voorts heeft hij het college verzocht om binnen twee weken te beslissen. Nu het college heeft nagelaten binnen de in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb gestelde termijn van twee weken een besluit op bezwaar te nemen en evenmin één van de omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb zich voordoet, heeft het college een dwangsom verbeurd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
3. De Afdeling zal op verzoek van [appellant] ingevolge artikel 4:17 van de Awb de door het college verbeurde dwangsom vaststellen. Het college heeft de ingebrekestelling op 25 oktober 2011 ontvangen. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is 9 november 2011 de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd. Op 20 december 2011 waren, met inbegrip van die dag, 42 dagen verstreken, zodat de Afdeling aanleiding ziet om de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen op het maximale bedrag van € 1.260,00.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van 20 februari 2012 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Bij besluit van 10 september 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, zijn besluit van 24 maart 2011 herroepen en aan [appellant] een dwangsom toegekend van € 1.260,00 vanwege niet-tijdig beslissen. Dit besluit komt tegemoet aan de bezwaren van [appellant] en wordt door hem ook niet bestreden. Om die reden wordt dit besluit dan ook niet met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding gelezen met artikel 6:24 van de Awb, in het geding in hoger beroep betrokken.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 mei 2012 in zaken nrs. 12/460 en 12/2524, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van 20 februari 2012 ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank tegen het besluit van het college van 20 februari 2012 ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 20 februari 2012, kenmerk B.2.11.0557.001;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht vast op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro);
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012