ECLI:NL:RVS:2012:BY6701

Raad van State

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202089/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor binnentreden in woning zonder toestemming van de bewoner

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de burgemeester van Den Haag rechtmatig een machtiging had verleend aan stadsdeelinspecteurs om zonder toestemming van de bewoner de woning van [appellante] binnen te treden. Dit besluit was genomen op basis van vermoedens van overtredingen van de Woningwet en andere regelgeving, die waren gebaseerd op klachten en waarnemingen van buitenaf. De burgemeester had op 4 december 2008 de machtiging verleend, waarna de erven in beroep gingen tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaar door de burgemeester.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de burgemeester de machtiging tot binnentreden terecht had verleend. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er sprake was van een dringende maatschappelijke noodzaak en dat de inbreuk op het huisrecht van [appellante] niet onevenredig was. De Afdeling heeft de argumenten van de erven verworpen, waarbij werd gesteld dat de burgemeester al op de hoogte was van de onderhoudstoestand van de woning en dat er geen vervuiling was aangetroffen. De rechtbank had de omstandigheden rondom de machtiging en de noodzaak voor binnentreden correct gewogen.

De uitspraak bevestigt dat de burgemeester bevoegd was om de machtiging te verlenen en dat de inbreuk op het huisrecht gerechtvaardigd was onder de gegeven omstandigheden. Het hoger beroep van de erven is ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De beslissing is genomen in naam der Koningin en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.

Uitspraak

201202089/1/A3.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [appellante], (hierna: de erven),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 januari 2012 in zaak nr. 09/5621 in het geding tussen:
de erven
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2008 heeft de burgemeester twee stadsdeelinspecteurs machtiging verleend om zonder toestemming van de bewoner in de door [appellante] bewoonde woning op het adres [locatie] te Den Haag (hierna: de woning) binnen te treden.
Bij besluit van 26 juni 2009 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde en na haar overlijden door de erven voortgezette beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de erven hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 mei 2011 (lees: 2012) heeft de burgemeester beperking van de kennisneming van stukken verzocht. De Afdeling heeft in andere samenstelling de verzochte beperking gerechtvaardigd geoordeeld.
Bij brief van 19 juli 2012 hebben de erven de Afdeling toestemming verleend om mede op grondslag van de desbetreffende stukken uitspraak te doen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2012, waar [gemachtigde], mede namens de andere erven, bijgestaan door mr. A.R. Bissessur, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door R. Vingerling, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft eenieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Grondwet is het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi) is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, is, voor zover de wet niet anders bepaalt, de burgemeester tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning, gelegen binnen zijn gemeente, voor andere doeleinden dan strafvordering bevoegd.
Ingevolge het derde lid gaat degene die bevoegd is een machtiging te geven daartoe slechts over, indien het doel, waartoe wordt binnengetreden, het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist.
2.    Aan het besluit van 26 juni 2009 heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat onderzoek in de woning noodzakelijk was, wegens het vermoeden van overtreding van de Woningwet, dan wel de Bouwverordening en het Bouwbesluit door vervuiling, een brandgevaarlijke situatie, verregaand achterstallig onderhoud, lekkages in buurpanden, een door vocht verzadigde scheidingsmuur en schimmelvorming. Dit vermoeden was gebaseerd op waarnemingen van buitenaf, ingediende klachten en een verzoek om handhaving.
3.    De erven betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester de machtiging tot binnentreden in de woning in strijd met artikel 3, derde lid, van de Awbi heeft gegeven. Volgens hen was onderzoek in de woning niet noodzakelijk, nu de burgemeester al van de onderhoudstoestand op de hoogte was. Bovendien volgt uit het verslag van binnentreden dat geen vervuiling is aangetroffen en de woning vol stond met goederen. Voorts was [appellante] bereid vrijwillig aan het onderzoek mee te werken. Gelet hierop, heeft een inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, plaatsgevonden, waardoor ten onrechte inbreuk is gemaakt op het huisrecht, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, van het EVRM en 12, eerste lid van de Grondwet, aldus de erven.
3.1.    De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kennisgenomen van de ingediende klachten en het verzoek om handhaving. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de klachten en het verzoek, waarin gesteld is dat een onwenselijke en onveilige situatie bestaat, bezien in samenhang met de van gemeentewege van buitenaf waargenomen gebreken, het vermoeden van overtreding van de Woningwet, de Bouwverordening en het Bouwbesluit rechtvaardigden. Om zodanige overtreding te kunnen vaststellen of uitsluiten, heeft de burgemeester het nodig mogen achten dat de stadsdeelinspecteurs toegang tot de woning verkregen, eventueel zonder toestemming van de bewoner.
3.2.    Evenzeer terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de burgemeester verleende machtiging niet tot een onevenredige inbreuk op het huisrecht van [appellante] heeft geleid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr.
201110511/1/A3), betekent het binnentreden weliswaar een inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, maar voorziet die bepaling in de mogelijkheid van beperking van het huisrecht, als aan de daar gestelde eisen is voldaan. Dat is hier het geval. De bevoegdheid tot het verlenen van een machtiging tot binnentreden zonder toestemming van de bewoner is in de Awbi voorzien. Mede gelet op de hiervoor onder 3.1 vermelde omstandigheden is voldaan aan de eisen van dringende maatschappelijke noodzaak en evenredigheid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester onzeker heeft mogen achten dat [appellante] de stadsdeelinspecteurs in de woning zou toelaten om onderzoek te doen. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat [appellante] in 2006 door burgemeester en wethouders is aangesproken op de staat van onderhoud van de woning. Dit heeft toen geen vervolg gekregen, omdat gehoopt werd dat [appellante] die staat zou verbeteren. In 2007 hebben omwonenden bij [appellante] geklaagd over de staat van onderhoud van de woning. Voorts volgt uit onder meer een brief van het college van 7 november 2008 aan [appellante] dat bij waarnemingen van buitenaf geen verbetering was te constateren. In verband daarmee heeft het college in deze brief aangekondigd dat op 4 december 2008 door de stadsdeelinspecteurs onderzoek in de woning zal worden uitgevoerd. Hierbij is [appellante] verzocht om daaraan vrijwillig mee te werken en is haar medegedeeld dat, indien zij dit niet doet, de stadsdeelinspecteurs zo nodig met een machtiging in de woning zullen binnentreden en onderzoek zullen doen.
Hetgeen de erven hebben aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester in de waarnemingen, de klachten en het verzoek om handhaving aanleiding mocht zien om de inspecteurs machtiging tot binnentreden in de woning te verlenen. Voorts heeft de rechtbank de gang van zaken bij het binnentreden hierbij terecht niet van belang geacht.
3.3.    Gezien het vorenoverwogene, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester aan de stadsdeelinspecteurs machtiging tot binnentreden in de woning heeft mogen geven. Nu de machtiging in overeenstemming met artikel 3, derde lid, van de Awbi is gegeven, heeft de rechtbank in het bij haar aangevoerde evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de machtiging in strijd is met artikel 12, eerste lid, van de Grondwet.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb    w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012
582-741.