201200060/1/R2.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te Dieren, gemeente Rheden,
de raad van de gemeente Rheden,
verweerder.
Bij besluit van 29 november 2011, kenmerk 11.83B, heeft de raad het bestemmingsplan "Dieren-Noord, locatie Breukinklaan 52 te Dieren" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door drs. C.M. ter Braak-Oude Nijhuis en mr. R.P. Smeltink-Teunissen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], bijgestaan door mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat te Ede, ter zitting als partij gehoord.
Bij tussenuitspraak van 6 juni 2012 met nummer
201200060/1/T1/R2heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 14 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 29 november 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 4 september 2012, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2012, heeft de raad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld.
[appellant] en [belanghebbende] zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen. Zij hebben hiervan bij brieven van respectievelijk 15 oktober 2012 en 26 september 2012 gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Het besluit van 29 november 2011
1. De Afdeling heeft bij de tussenuitspraak overwogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak opgedragen om binnen 14 weken na verzending daarvan:
- met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen het besluit te wijzigen door vaststelling van een passende planregeling, die niet meer mogelijk maakt dan de bestaande kapconstructie;
- het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en;
- de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.
2. Gelet op de tussenuitspraak is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 29 november 2011 gegrond en dient dit besluit in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het besluit van 4 september 2012
3. Bij het besluit van 4 september 2012 heeft de raad het bestemmingsplan opnieuw vastgesteld, onder meer in die zin dat in de bouwregels is neergelegd dat de goot- en bouwhoogte van gebouwen niet meer mag bedragen dan hiervoor op de verbeelding is aangegeven.
3.1. Het besluit van 4 september 2012 is gezien de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede onderwerp van het geding. Het beroep van [appellant] wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
4. [appellant] heeft eerst in zijn zienswijze aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met de bouwmogelijkheden voor bijgebouwen in het plangebied. Hiermee heeft [appellant] zijn beroepsgronden uitgebreid met een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. Nu niet is gebleken dat [appellant] deze beroepsgrond niet eerder heeft kunnen aanvoeren, bestaat voor zo’n uitbreiding geen ruimte. Dit betekent dat de zienswijze van [appellant] in zoverre buiten inhoudelijke bespreking moet blijven.
5. [appellant] heeft in zijn zienswijze voorts aangevoerd dat planologisch meer wordt mogelijk gemaakt dan dat is vergund. Volgens hem is vergunning verleend voor een aanbouw met een maximale hoogte van 6,40 meter terwijl het plan een bouwhoogte van 6,50 meter mogelijk maakt. [appellant] stelt tot slot dat onduidelijk is of het dak met het plan wordt gelegaliseerd, nu de onderbouw in dit geval de vloer is van de begane grond, waarop één bouwlaag mag worden gerealiseerd.
5.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, sub d, van de planregels zijn ter plaatse van het bouwvlak op de in lid 3.1 van dit artikel bedoelde gronden tevens toegestaan gebouwen met inachtneming van de aangegeven maximale bouwhoogte en maximale goothoogte. De gebouwen mogen bestaan uit: 1. Een onderbouw; 2. maximaal 2 bouwlagen, tenzij door de aanduiding "maximum aantal bouwlagen" een ander maximum is aangegeven; 3. een kapconstructie met inachtneming van de specifieke "bouwaanduiding - zadeldak" te weten een dak met twee tegen elkaar geplaatste gelijkhellende dakschilden".
Uit de verbeelding volgt dat in het bouwvlak maximaal 1 bouwlaag is toegestaan. Voor een deel van het bouwvlak geldt daarnaast de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - zadeldak". Voor dit deel geldt een maximale bouwhoogte van 10 meter en een maximale goothoogte van 3,5 meter. Voor de rest van het bouwvlak geldt een maximale goothoogte van 3 meter en een maximale bouwhoogte van 6,5 meter.
5.2. Ten aanzien van de hoogte van de bestaande aanbouw heeft de Afdeling in haar tussenuitspraak overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze hoogte vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is. Voor zover de bestaande hoogte 10 cm lager zou zijn dan in het plan is voorzien, overweegt de Afdeling dat dit verschil niet dusdanig is dat gelet hierop moet worden geoordeeld dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant]. Hierbij is van belang dat [appellant] ook niet heeft aangegeven wat de gevolgen hiervan kunnen zijn voor zijn woon- en leefklimaat.
5.3. Ten aanzien van de gestelde onzekerheid omtrent de legalisatie van het dak, overweegt de Afdeling dat het plan voorziet in een onderbouw, één bouwlaag en een kapconstructie. Dat de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - zadeldak" niet is toegekend aan alle gronden in het bouwvlak laat onverlet dat op de gronden zonder die aanduiding een gebouw mag worden gerealiseerd met een kapconstructie. De planregel bepaalt slechts dat voor gebouwen op gronden met die aanduiding geldt dat een zadeldak, te weten een dak met twee tegen elkaar geplaatste gelijkhellende dakschilden, dient te worden gerealiseerd in het geval een dak onderdeel is van het gebouw. Dit heeft niet tot gevolg dat voor gronden zonder de aanduiding geldt dat er dus geen kapconstructie mag worden gerealiseerd. Met het plan is derhalve een passende planregeling vastgesteld voor de kapconstructie op de bestaande aanbouw. Hetgeen verder nog in de zienswijze is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het in de tussenuitspraak genoemde gebrek hersteld.
7. Het beroep tegen het besluit van 29 november 2011 is gezien de tussenuitspraak gegrond. Het besluit van 29 november 2011 dient te worden vernietigd.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd tegen het besluit van 4 september 2012 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bij dit besluit vastgestelde plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep tegen het besluit van 4 september 2012 is derhalve ongegrond.
8. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2011, kenmerk 11.83B, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Rheden van 29 november 2011;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 4 september 2012 ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Rheden tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Rheden aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012