201203943/1/A1.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
N.W.C.M. van Bladel, wonend te Waalwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 maart 2012 in zaak nrs. 11/4808 en 11/2197 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk.
Bij besluit, verzonden op 18 februari 2011, heeft het college het verzoek van Van Bladel tot intrekking van de aan S.E.M. Bijl verleende bouwvergunning voor het verbouwen van een poetsruimte/werkplaats aan de Noorder Parallelweg 53 te Waalwijk (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit, verzonden op 28 februari 2011, heeft het college het verzoek van Van Bladel om handhavend op te treden tegen een op het perceel aanwezige stenen overkapping afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2011 heeft het college het door Van Bladel tegen het besluit van 18 februari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2012 heeft de rechtbank het door Van Bladel tegen de besluiten van 28 februari en 28 juli 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Van Bladel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2012, waar Van Bladel, vertegenwoordigd door mr. M. van Bladel-Oltean, advocaat te Utrecht, en M.A.N.J. van Bladel, en het college, vertegenwoordigd door J. van Dalen en S. van der Wagen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Ten aanzien van het verzoek om intrekking
1. Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college aan S.E.M. Bijl bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een poetsruimte/werkplaats op het perceel. Deze vergunning is bij uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2011 in zaak nr.
201011379/1/H1, in rechte onaantastbaar geworden.
2. Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning te verlenen, de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend.
3. Van Bladel betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het verzoek tot intrekking van de aan Bijl verleende bouwvergunning heeft kunnen afwijzen. Daartoe voert hij aan dat de vergunning is verleend op basis van door Bijl verstrekte, onjuiste gegevens. In dat verband is volgens Van Bladel van belang dat op 12 december 1983 een bouwvergunning is verleend voor het plaatsen van een stalen overkapping. In plaats van een stalen overkapping is een grotere stenen poetshal gebouwd, waarvoor nimmer een bouwvergunning is verleend. In de bouwtekeningen behorende bij de aanvraag ten behoeve van de bouwvergunning van 28 april 2009 heeft Bijl de bestaande situatie weergegeven met een, van een onjuiste maatvoering voorziene, tekening van een stalen overkapping. Nu deze stalen overkapping nooit is gerealiseerd en de werkzaamheden waarvoor de bouwvergunning van 28 april 2009 is verleend, verricht werden aan de, illegale, stenen poetshal, is de bouwvergunning ten gevolge van een onjuiste opgave verleend, aldus Van Bladel.
Van Bladel betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is dat de verklaring van het college ter zitting bij de rechtbank dat het voor de verlening van de bouwvergunning van 28 april 2009 wist dat de poetshal illegaal was gerealiseerd, juist is. Deze verklaring is nooit schriftelijk onderbouwd, aldus Van Bladel. Door deze verklaring desondanks voor waar aan te nemen, heeft de rechtbank, naar Van Bladel betoogt, onvoldoende aan waarheidsvinding gedaan.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voldoende aannemelijk is dat het college wist waarvoor het op 28 april 2009 een bouwvergunning heeft verleend en dat het wist dat de feitelijke situatie op het perceel overeenkwam met de op de bouwtekening aangegeven nieuwe situatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bouwvergunning door Bijl is aangevraagd ter legalisering van het reeds gerealiseerde bouwwerk, waarvan het bestaan aan het college reeds in 2007 bekend is geworden. Dat de op de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen als "Plattegrond bestaand" weergegeven ruimte niet de feitelijk bestaande, maar de bij besluit van 12 december 1983 vergunde situatie betreft, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit de door het college aan het bedrijf van Bijl verzonden brief van 30 januari 2008 blijkt dat namens het college op 21 november 2007 een controle heeft plaatsgevonden waarbij onder meer is geconstateerd dat de voormalige autostalling zonder daartoe verleende bouwvergunning is verbouwd tot poetsruimte. Voor het oordeel dat het college niet op de hoogte was van de feitelijke situatie op het perceel en dat Bijl daaromtrent bewust heeft gezwegen door niet de feitelijke, maar de op 12 december 1983 vergunde situatie als bestaande situatie weer te geven, heeft de rechtbank dan ook terecht geen aanleiding gezien. Dat op de bouwtekening behorende bij de vergunning van 12 december 1983 andere maten worden weergegeven dan op de bouwtekening behorende bij de vergunning van 28 april 2009, geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel. De verschillen in de maatvoering zijn marginaal en zijn, naar het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt, bij de beoordeling van de bouwaanvraag niet van relevante betekenis.
4. Van Bladel betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de belangen van Bijl bij instandlating van de verleende bouwvergunning niet heeft kunnen laten prevaleren boven het belang bij intrekking daarvan en dat er een causaal verband is tussen de door Bijl aan het college verschafte onjuiste gegevens en de verlening van de vergunning. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo opgenomen intrekkingsgrond zich niet voordoet. Evenmin doet zich één van de andere in dat artikel genoemde gronden voor intrekking van de verleende vergunning voor. Voor intrekking van de bouwvergunning is derhalve geen grond aanwezig, zodat het college aan een afweging van de bij intrekking betrokken belangen terecht niet is toegekomen.
5. Van Bladel betoogt tevergeefs dat de weigering om de vergunning in te trekken in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De overlast die Van Bladel stelt te ondervinden van de aanwezigheid van de poetshal/werkplaats is het gevolg van de aan Bijl verleende bouwvergunning. De gestelde strijdigheid met artikel 8 van het EVRM, te weten de inbreuk op het privéleven en het familie- en gezinsleven van Van Bladel, is geen gevolg van de weigering die vergunning in te trekken.
6. Voor zover Van Bladel in zijn hogerberoepschrift betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 8 augustus 2011 in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is dat betoog onvoldoende onderbouwd. Van Bladel heeft slechts in algemene bewoordingen gesteld dat het besluit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is genomen. Hij onderbouwt niet welke beginselen dat zijn en waaruit de schending zou bestaan.
Ten aanzien van het verzoek om handhavend optreden
7. Van Bladel betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat zich geen overtreding voordoet. Daartoe voert hij aan dat de op het perceel aanwezige stenen poetshal in het verleden illegaal is gebouwd. Concreet zicht op legalisering doet zich niet voor en evenmin zijn bijzondere omstandigheden aanwezig op grond waarvan het college van handhavend optreden zou moeten afzien, aldus Van Bladel.
7.1. Het betoog faalt. De bouwvergunning van 28 april 2009 is in rechte onaantastbaar. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de huidige feitelijke toestand van het gebouwde overeenkomt met de op 28 april 2009 vergunde situatie. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld artikel 2.3a van de Wabo niet wordt overtreden en dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden.
8. Nu de bevoegdheid om handhavend op te treden ontbreekt, behoeven de overige door Van Bladel aangevoerde hogerberoepsgronden geen bespreking.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012