ECLI:NL:RVS:2012:BY6664

Raad van State

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202951/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst en de gevolgen voor de aanvraag

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2007. De Belastingdienst had op 29 oktober 2010 het voorschot kinderopvangtoeslag gewijzigd naar € 1.262,00, maar later, op 15 november 2011, opnieuw aangepast naar € 302,00. De rechtbank had in haar uitspraak van 27 januari 2012 het besluit van de Belastingdienst om het voorschot te herzien, vernietigd, omdat dit in strijd zou zijn met het verbod van reformatio in peius.

De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de Belastingdienst het voorschot op grond van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) mocht herzien, ook zonder dat daartegen bezwaar was gemaakt. De Belastingdienst kan een verleend voorschot herzien indien blijkt dat het voorschot tot een hoger of lager bedrag is toegekend dan waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de Belastingdienst niet op andere vereisten voor de kinderopvangtoeslag mocht terugkomen.

De Raad van State heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de [wederpartij] tegen de besluiten van de Belastingdienst ongegrond verklaard. De rechtbank had niet voldoende rekening gehouden met de bewijsvoering die de Belastingdienst had geleverd over de kosten voor kinderopvang. De Belastingdienst had terecht de kwitantie van de [wederpartij] niet als voldoende bewijs aangemerkt, omdat deze niet was gestaafd met andere gegevens zoals bankafschriften. De uitspraak van de Raad van State heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop aanvragen voor kinderopvangtoeslag beoordeeld worden, vooral in situaties waarin eerdere besluiten worden herzien.

Uitspraak

201202951/1/A2.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 januari 2012 in zaak nr. 11/4289 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2007 gewijzigd naar € 1.262,00.
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 november 2011 heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2007 gewijzigd naar € 302,00.
Bij mondelinge uitspraak van 27 januari 2012, waarvan een afschrift van het proces-verbaal is verzonden op 8 februari 2012, heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 4 juli 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Dit proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de Belastingdienst hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Belastingdienst heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2012, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.J. Hoogendoorn, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er is nog een stuk ontvangen van de Belastingdienst. Deze is aan de andere partij toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1.     [wederpartij] heeft op 21 november 2006 een aanvraag kinderopvangtoeslag ingediend met ingang van 1 januari 2007 voor het gebruik van kinderopvang bij [kinderdagverblijf] in Breda. Op 13 december 2006 heeft [wederpartij] bij wijzigingsformulier aangegeven dat hij per 15 februari 2007 geen aanspraak meer maakt op kinderopvangtoeslag. Op 24 oktober 2007 heeft [wederpartij] een wijzigingsformulier ingevuld en kinderopvangtoeslag aangevraagd voor de periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 voor het gebruik van kinderopvang via [gastouderbureau] in Gorinchem. Vast staat dat in de periode van 15 februari 2007 tot 1 augustus 2007 geen recht op kinderopvangtoeslag bestond.
2.     Bij brief van 14 oktober 2010 stelt de Belastingdienst te hebben geconstateerd dat de gastouder waar [wederpartij] via [gastouderbureau] in de periode vanaf 1 augustus 2007 gebruik van maakte, pas met ingang van 17 december 2007 over een verklaring omtrent het gedrag beschikte. De Belastingdienst heeft daarom bij zijn besluit van 29 oktober 2010 de ingangsdatum van de kinderopvangtoeslag aangepast en slechts een voorschot toegekend voor de maanden januari, februari en december 2007.
Bij het besluit op bezwaar van 4 juli 2011 heeft de Belastingdienst de bezwaren ongegrond verklaard omdat niet aannemelijk is gemaakt dat kosten voor kinderopvang zijn gemaakt. Hoewel dit niet volgt uit de bewoordingen van dit besluit, heeft de Belastingdienst ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat met het besluit van 4 juli 2011 is besloten om de kinderopvangtoeslag over januari en februari 2007 te handhaven, maar over december 2007 te weigeren. Hiertoe heeft de Belastingdienst op 15 november 2011 een nieuw besluit genomen, waarbij het voorschot kinderopvangtoeslag 2007 is gewijzigd in die zin dat slechts over de maanden januari en februari 2007 een recht op kinderopvangtoeslag bestaat.
3.     De Belastingdienst komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het voorschot kinderopvangtoeslag over december 2007 in strijd met het verbod van reformatio in peius is herzien. De rechtbank heeft hierdoor miskend dat de Belastingdienst, los van het bezwaarschrift, op grond van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), het toegekende voorschot mocht herzien, aldus de Belastingdienst.
3.1.     Uit artikel 16, vierde lid, van de Awir, volgt dat de Belastingdienst het besluit van 29 oktober 2010 kon herzien, ook zonder dat daartegen bezwaar was gemaakt. De Belastingdienst kan een verleend voorschot herzien, indien na de verlening blijkt dat dit voorschot tot een hoger of lager bedrag is toegekend, dan waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld. Voor het recht op kinderopvangtoeslag moet cumulatief aan een aantal, in de Wko neergelegde, vereisten worden voldaan. De Belastingdienst mag een ander vereiste aan de herziening van het voorschot ten grondslag leggen. Dit is slechts anders indien de Belastingdienst uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft aangegeven zich (ook) niet op het ontbreken van één of meer van die andere vereisten te zullen beroepen. Uit de door [wederpartij] in zijn verweerschrift genoemde brief van 14 oktober 2010 is dit niet af te leiden. Ook overigens is daarvan niet gebleken.
Uit het besluit van 4 juli 2011 volgt niet zonder meer dat over december 2007 alsnog geen kinderopvangtoeslag is toegekend. Dit blijkt pas uit het besluit van 15 november 2011. Dit laatste besluit moet dan ook worden opgevat als een wijziging van het besluit van 4 juli 2011 en derhalve als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het bij de rechtbank ingestelde beroep was, gelet op artikel 6:19 van de Awb, mede gericht tegen dit besluit.
3.2.     Gelet op het voorgaande is het oordeel van de rechtbank dat [wederpartij] over de periode van 1 augustus 2007 tot 1 december 2007 met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt, ook van betekenis voor december 2007.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr.
201110472/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst aan de door [wederpartij] overgelegde kwitantie terecht niet de betekenis heeft gehecht die zij daaraan gehecht wenste te zien. Hierbij is terecht in aanmerking genomen dat het bedrag op de kwitantie niet nader gestaafd is met andere gegevens, zoals bankafschriften.
Nu, zoals de Belastingdienst terecht heeft aangevoerd, dit oordeel ook geldt voor de maand december 2007, had de rechtbank tot de slotsom moeten komen dat [wederpartij] in deze maand evenmin aanspraak had op kinderopvangtoeslag.
Het betoog slaagt.
4.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de besluiten van 4 juli 2011 en 15 november 2011 ongegrond verklaren.
5.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 januari 2012 in zaak nr. 11/4289;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Borman    w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012
17-756.