201108497/1/A3.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Heemstede,
2. [appellant sub 2], wonend te Heemstede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 juni 2011 in zaak nr. 10-6755 in het geding tussen:
Bij brief van 19 oktober 2010 heeft het college [appellant sub 2] medegedeeld dat het diens brieven van 4 en 6 oktober 2010 ter beantwoording heeft doorgestuurd naar de raad van de gemeente Heemstede. Voorts heeft het college [appellant sub 2], in reactie op diens brief van 8 oktober 2010, het Planschade risicoanalyserapport voor het plangebied Centrum e.o. (hierna: het rapport) toegezonden. Tot slot heeft het college [appellant sub 2], in reactie op diens brief van 17 oktober 2010, medegedeeld dat de door hem verzochte schriftelijke uitwerking van een audioverslag van een vergadering van de raadscommissie Ruimte ongeveer € 180,00 aan leges zal bedragen.
Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college de door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2011 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 7 december 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 juli 2011 heeft het college, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op de bezwaren van [appellant sub 2] beslist. Het heeft de bezwaren voor zover deze zien op het verzoek om een schriftelijk verslag van de vergadering van de raadscommissie Ruimte gegrond verklaard, dat verzoek alsnog ingewilligd en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
[appellant sub 2] heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem. De rechtbank heeft het beroepschrift, alsmede de aanvullingen daarop, doorgezonden naar de Afdeling ter verdere behandeling.
Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft het college het besluit van 19 juli 2011 ingetrokken, voor zover daarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard, en deze onder aanvulling van de motivering opnieuw ongegrond verklaard. Tevens heeft het de hoogte van de dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren vastgesteld op € 120,00.
De rechtbank Haarlem heeft een brief van [appellant sub 2] van 25 juni 2011 doorgezonden naar de Afdeling ter behandeling als hogerberoepschrift tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 juni 2011.
[appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2012, waar [appellant sub 2] en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Binnerts, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
Ter zitting heeft [appellant sub 2] verzocht om wraking van de zittingskamer.
Dit verzoek is door een kamer, bestaande uit drie andere leden van de Afdeling, bij uitspraak van 29 juni 2012 in zaak nr.
201108497/2/A3afgewezen.
De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 6 november 2012, waar [appellant sub 2] en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Binnerts, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, verstrekt het bestuursorgaan de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, verstrekt het bestuursorgaan de informatie in de door de verzoeker verzochte vorm, tenzij het verstrekken van de informatie in die vorm redelijkerwijs niet gevergd kan worden.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, verschaft het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat, uit eigen beweging informatie over het beleid, de voorbereiding en de uitvoering daaronder begrepen, zodra dat in het belang is van een goede en democratische bestuursvoering.
2. [appellant sub 2] heeft bij brieven van 4 en 6 oktober 2010 verzocht om toezending van stukken van de bijeenkomst van de raadscommissie Ruimte van 9 maart 2009 en van de besloten vervolgbijeenkomst van die commissie van 16 maart 2009. Bij brief van 8 oktober 2010 heeft hij, onder verwijzing naar artikel 8 van de Wob, verzocht om openbaarmaking van het rapport, en, onder verwijzing naar artikel 3 van de Wob, om toezending van een kopie van dat rapport aan hem. Bij brief van 17 oktober 2010 heeft [appellant sub 2] verzocht om een schriftelijk verslag van de vergadering van de raadscommissie Ruimte van 20 september 2010.
In bezwaar heeft [appellant sub 2] nader toegelicht dat het college het rapport ingevolge artikel 8 van de Wob dient te publiceren op de gemeentelijke website onder de rubriek "bestemmingsplannen".
3. De rechtbank heeft over het verzoek tot publicatie van het rapport op de gemeentelijke website overwogen dat het college dat ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek tot het verrichten van een feitelijke handeling. Volgens de rechtbank dient dat verzoek te worden aangemerkt als een verzoek tot openbaarmaking in een specifieke vorm, als bedoeld in artikel 7 van de Wob, en niet tot openbaarmaking als bedoeld in artikel 8 van die wet.
Het hoger beroep van het college
4. In verweer heeft [appellant sub 2] zich op het standpunt gesteld dat het college geen belang heeft bij de behandeling van het hoger beroep, omdat het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen en aldus heeft berust in de vernietiging van het besluit van 7 december 2010.
De Afdeling deelt dat standpunt niet. Indien de rechtbank een besluit van een bestuursorgaan heeft vernietigd, heeft dat bestuursorgaan in beginsel belang bij een ingesteld hoger beroep. Daarbij geldt dat, zoals hierna onder 12.1. en verder wordt overwogen, de besluiten die het college heeft genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, deel uitmaken van het geding in hoger beroep.
5. Het hoger beroep van het college richt zich alleen tegen de overweging van de rechtbank over het verzoek tot publicatie van het rapport op de gemeentelijke website. Volgens het college heeft de rechtbank miskend dat het verzoek in de brief van 8 oktober 2010 uit twee onderdelen bestaat, te weten een verzoek om informatie, als bedoeld in artikel 3 van de Wob, en een verzoek tot actieve openbaarmaking, als bedoeld in artikel 8 van de Wob. Het bezwaar van [appellant sub 2] richt zich alleen tegen de impliciete weigering om tot actieve openbaarmaking over te gaan. Deze weigering is evenwel geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zodat het bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk is verklaard, aldus het college.
5.1. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, ziet artikel 8 van de Wob op het verstrekken van informatie uit eigen beweging door een bestuursorgaan. Deze zogenoemde actieve openbaarmaking is primair de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat. De Wob voorziet niet in de mogelijkheid dat een ieder een verzoek kan indienen strekkende tot naleving van deze openbaarmakingsplicht. Uit het stelsel van de Wob volgt dat aan een ieder uitsluitend het recht is toegekend om te verzoeken om openbaarmaking van informatie, als bedoeld in artikel 3 van de Wob. Artikel 8 van de Wob biedt ten opzichte van artikel 3 van de Wob geen aanvullend of ander recht op informatie. De Afdeling vindt steun voor dit oordeel in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, waaruit volgt dat de uit artikel 8 van de Wob voortvloeiende verplichting niet rechtens afdwingbaar is (Kamerstukken II 1987/88, 19 859, nr. 6, blz. 27).
Met de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat, nu het verzoek kennelijk strekt tot openbaarmaking van het rapport door publicatie daarvan op de website, en dat verzoek niet op artikel 8 van de Wob kan worden gegrond, dat verzoek dient te worden aangemerkt als zijnde gegrond op artikel 3 van de Wob, gelezen in verbinding met artikel 7 van de Wob. De brief van 19 oktober 2010 is een afwijzende reactie op dat verzoek en daarmee een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6. Het hoger beroep van het college is ongegrond.
Het hoger beroep van [appellant sub 2]
7. [appellant sub 2] heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank zijn aan de rechtbank gerichte brief van 25 juni 2011 ten onrechte heeft doorgestuurd naar de Afdeling ter behandeling als hogerberoepschrift tegen de uitspraak van 24 juni 2011.
De Afdeling deelt dat standpunt niet. Uit de brief van 25 juni 2012 blijkt dat [appellant sub 2] het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank, omdat zij heeft nagelaten de hoogte van de verbeurde dwangsommen vast te stellen als bedoeld in artikel 8:55c van de Awb. De door [appellant sub 2] gesuggereerde ambtshalve vervallenverklaring door de rechtbank zou in dit geval niet mogelijk zijn geweest. Die buitenwettelijke beslissing dient uitsluitend tot herstel van een ernstige, niet voor rectificatie vatbare fout van de rechter die niet door het instellen van enig rechtsmiddel kan worden ondervangen. In dit geval kon hoger beroep worden ingesteld.
De Afdeling zal daarom tot een inhoudelijke behandeling van de in de brief van 25 juni 2011 aangevoerde gronden overgaan.
8. [appellant sub 2] betoogt dat hij de rechtbank in zijn pleitnota van 1 april 2011 heeft verzocht om de vaststelling van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoeken neergelegd in de brieven van 4, 6 en 17 oktober 2010. De rechtbank heeft ten onrechte niet op dat verzoek beslist, aldus [appellant sub 2].
8.1. Ingevolge artikel 8:55c van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:55b van die wet, stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd de hoogte van de verbeurde dwangsom vast.
Gezien de bewoordingen van de beroepschriften van [appellant sub 2] van 18 en 21 december 2010 heeft hij geen beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, maar tegen het besluit van 7 december 2010. Voorts blijkt hieruit dat de brief van 19 oktober 2010 volgens hem een besluit op zijn verzoeken inhield. Eerst in zijn pleitnota van 1 april 2011 heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het college niet tijdig heeft beslist op zijn verzoeken van 4, 6 en 17 oktober 2010. Nu [appellant sub 2] echter geen beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit, was de rechtbank, gelet op artikel 8:55c van de Awb, niet bevoegd om een dwangsom vast te stellen en is zij terecht voorbijgegaan aan hetgeen hij ter zitting daaromtrent heeft aangevoerd.
9. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
10. Aangezien beide hoger beroepen ongegrond zijn, dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
11. [appellant sub 2] verzoekt voorts om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
11.1. Uit de rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 4 mei 2005 in zaak nr.
200407087/1en 3 december 2008 in zaak nr.
200704652/1) volgt dat, hoewel artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is op procedures ingevolge de Wob, de rechtszekerheid, als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan die verdragsbepaling ten grondslag ligt, evenzeer geldt binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Dit beginsel noopt er toe dat een verzoek op grond van de Wob en het eventueel daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1), dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen en is in zaken zoals deze, die een bezwaarschriftenprocedure en twee rechterlijke instanties hebben doorlopen, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Voorts volgt uit die uitspraak dat in procedures als deze, de redelijke termijn aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
11.2. Sinds de ontvangst door het college van de bezwaarschriften van [appellant sub 2] op 25 en 31 oktober 2010 zijn ten tijde van deze uitspraak nog geen vijf jaren verstreken. Het verzoek om schadevergoeding dient derhalve te worden afgewezen.
Het beroep tegen de besluiten van 19 juli 2011 en 4 oktober 2011
12. Het college heeft bij besluit van 19 juli 2011, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op de bezwaren van [appellant sub 2] beslist. [appellant sub 2] heeft bij brief van 25 juli 2011 beroep ingesteld tegen dat besluit. De rechtbank heeft dat beroepschrift doorgezonden naar de Afdeling ter verdere behandeling. [appellant sub 2] heeft zich op het standpunt gesteld dat de doorzending door de rechtbank in strijd is met artikel 8:13 van de Awb en de behandeling van dit beroep door de Afdeling in strijd met de artikelen 6:18 en 6:19 van die wet. Daartoe voert hij aan dat het besluit van 19 juli 2010 is genomen voordat hoger beroep is ingesteld en het hoger beroep is ingesteld door het college.
12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 oktober 2010 in zaak nr.
200909123/1/V2) blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:19 van de Awb (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3) dat dit artikel beoogt het geheel van samenhangende besluiten - dat wil zeggen het door de rechtbank vernietigde besluit waartegen hoger beroep is ingesteld en het nieuwe naar aanleiding van de vernietiging genomen besluit - te beoordelen. In dit licht bezien dient het feit dat eerst na het nemen van het nieuwe besluit hoger beroep is ingesteld er niet toe te leiden dat de gezamenlijke beoordeling van het vernietigde besluit en het daarmee samenhangende nieuwe besluit onmogelijk wordt gemaakt.
Gelet op de ratio van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb en om redenen van rechtseenheid en proceseconomie hanteert de Afdeling voorts als uitgangspunt dat de omstandigheid dat een bestuursorgaan hoger beroep heeft ingesteld tegen de tot vernietiging van het eerdere besluit strekkende uitspraak van de rechtbank, er niet aan in de weg staat het nieuwe van ditzelfde bestuursorgaan afkomstige besluit krachtens artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in het hoger beroep te betrekken. Er bestaat geen aanleiding in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, teminder nu, zoals hiervoor onder 7. is overwogen, [appellant sub 2] zelf ook wordt geacht hoger beroep te hebben ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 juni 2011.
13. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank het beroepschrift van [appellant sub 2] tegen het besluit van 19 juli 2011 terecht doorgezonden. Dat besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
Nu het college het besluit van 19 juli 2011, voor zover daarbij de bezwaren van [appellant sub 2] ongegrond zijn verklaard, bij het besluit van 4 oktober 2011 heeft ingetrokken en niet is gesteld dat [appellant sub 2] nog belang heeft bij een beoordeling van eerstgenoemd besluit, zal de Afdeling het van rechtswege ontstane beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
14. Bij het besluit van 4 oktober 2011 heeft het college opnieuw beslist op de door [appellant sub 2] gemaakte bezwaren tegen de afwijzing van zijn verzoeken. Dat besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
15. [appellant sub 2] betoogt dat het college het besluit van 4 oktober 2011 ten onrechte heeft gegrond op het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 29 september 2011, aangezien die commissie ter zake niet bevoegd is. Daartoe voert hij aan dat de Verordening commissie bezwaarschriften op 13 oktober 2010 in valse vorm is gepubliceerd op de daartoe bestemde plek op de gemeentelijke website en vervolgens verder is vervalst.
15.1. De commissie voor bezwaarschriften is in haar advies van 29 september 2011, welk advies door het college is overgenomen, onder punt 1 ingegaan op de klachten die [appellant sub 2] heeft over de bevoegdheid van de commissie en de verordening. Volgens de commissie is er geen grond om aan te nemen dat de verordening zou zijn vervalst. De tekst van de verordening waar [appellant sub 2] in dit verband op wijst, is een bijlage bij de te bespreken stukken voor de raadsvergadering van 29 april 2010 en derhalve niet de uiteindelijk op 27 mei 2010 vastgestelde verordening, aldus de commissie.
[appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze uitleg van de commissie onjuist is. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij het besluit van 4 oktober 2011 niet mocht baseren op het advies van de commissie van 29 september 2011.
16. Bij het besluit van 4 oktober 2011 heeft het college de bezwaren van [appellant sub 2] tegen de afwijzing van de verzoeken tot het verstrekken van stukken van bijeenkomsten van de raadscommissie Ruimte van 9 en 16 maart 2009 en tot publicatie van het rapport op de gemeentelijke website ongegrond verklaard. Tevens heeft het college de hoogte van de verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig opnieuw beslissen op bezwaar vastgesteld op een bedrag van € 120,00.
17. De Afdeling stelt vast dat het geschil over het verzoek om openbaarmaking van het rapport zich beperkt tot de vorm van openbaarmaking. Volgens [appellant sub 2] heeft het college ten onrechte geweigerd dat rapport op de website te publiceren.
17.1. Het college heeft aan de weigering om het rapport op de website te publiceren ten grondslag gelegd dat dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Het gemeentebestuur hanteert een systeem dat erop is gericht alleen bepaalde, daarvoor geselecteerde informatie te publiceren, zodat de website overzichtelijk blijft en de informatie daardoor voor de burger gemakkelijk toegankelijk is. Een overmaat aan informatie heeft tot gevolg dat relevante informatie niet of moeilijker kan worden gevonden. Dit publicatiesysteem zou worden ondermijnd, indien informatie die daarvoor niet is geselecteerd, als gevolg van het indienen van Wob-verzoeken toch op de website moet worden geplaatst. In dit geval heeft [appellant sub 2] het rapport bovendien reeds in zijn bezit en bestaat er geen speciaal gemeentelijk belang dat publicatie van het rapport rechtvaardigt, aldus het college.
Gelet op deze motivering heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat het verstrekken van de informatie in de verzochte vorm redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob.
18. [appellant sub 2] betoogt voorts dat het college ten onrechte heeft geweigerd de gevraagde stukken van de bijeenkomst van de raadscommissie Ruimte van 9 maart 2009 en de vervolgbijeenkomst van die commissie van 16 maart 2009 te verstrekken. Zijn verzoek heeft alleen betrekking op de stukken waarbij geen geheimhouding is opgelegd.
18.1. Het college heeft zich bij de weigering om de gevraagde stukken van de bijeenkomst van de raadscommissie Ruimte van 9 maart 2009 te verstrekken op het standpunt gesteld dat die dag geen vergadering heeft plaatsgevonden en die stukken derhalve niet bestaan. Bij de weigering de gevraagde stukken van de vervolgbijeenkomst van de raadscommissie Ruimte van 16 maart 2009 te verstrekken, heeft het zich op het standpunt gesteld dat dit een besloten bijeenkomst betrof en omtrent de inhoud van de gevraagde stukken geheimhouding is opgelegd als bedoeld in de artikelen 25, tweede lid, en 86, eerste lid, van de Gemeentewet. Er zijn geen openbare stukken die betrekking hebben op die bijeenkomst, aldus het college.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 april 2006 in zaak nr. 200509349/1; www.raadvanstate.nl) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
De Afdeling is van oordeel dat de stelling van het college dat er op 9 maart 2009 geen vergadering heeft plaatsgevonden en er bijgevolg geen stukken daarvan zijn, niet ongeloofwaardig voorkomt. [appellant sub 2] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat deze vergadering op 25 juli 2011 nog steeds stond vermeld op de gemeentelijke website is daartoe onvoldoende.
De Afdeling is voorts van oordeel dat de stelling van het college dat er van de besloten vervolgbijeenkomst geen andere stukken bestaan, dan die waarvoor geheimhouding is opgelegd, evenmin ongeloofwaardig voorkomt. [appellant sub 2] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat deze stukken er zouden moeten zijn, is daartoe onvoldoende.
19. [appellant sub 2] betoogt tot slot dat het college de verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen te laag heeft vastgesteld. Volgens hem dient dat bedrag € 200,00 te zijn.
19.1. [appellant sub 2] heeft het college bij brief van 15 september 2011, door het college ontvangen op 16 september 2011, in gebreke gesteld wegens het niet tijdig opnieuw beslissen op twee van zijn bezwaarschriften. Het college is na deze ingebrekestelling ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd met ingang van 1 oktober 2011, de dag waarop twee weken zijn verstreken na het ontvangen van de ingebrekestelling. Nu de beslissing op bezwaar op 4 oktober 2011 is genomen en verzonden, heeft het college de ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb totaal verschuldigde dwangsom terecht op € 120,00 vastgesteld.
20. Het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2011 is ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heemstede van 19 juli 2011, kenmerk 532668, niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heemstede van 4 oktober 2011, kenmerk 544934, ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Biharie
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012