Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In hun verweerschrift voeren de vreemdelingen aan dat het betoog van de staatssecretaris, dat uit hun verklaringen niet kan worden afgeleid dat de gezondheidssituatie van hun oudste zoon tijdens hun eerdere verblijf in Polen zodanig ernstig was dat hij acute medische zorg behoefde en dit de reden is geweest voor hun vertrek uit Polen, niet bij de beoordeling van het hoger beroep kan worden betrokken, nu de staatssecretaris dit eerst in hoger beroep naar voren brengt.
2.1. Nu het hiervoor weergegeven betoog van de staatssecretaris, mede bezien in het licht van hetgeen door de voorzieningenrechter is overwogen, in het verlengde ligt van zijn reeds in de besluiten van 22 november 2011 ingenomen en ter zitting bij de voorzieningenrechter nader toegelichte standpunt, dat uit de verklaringen van de vreemdelingen niet kan worden opgemaakt dat zij in Polen voor hun oudste zoon niet de benodigde medische zorg konden verkrijgen, bestaat geen grond voor het oordeel dat dit betoog niet kan worden betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep.
3. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op de gezondheidssituatie van de oudste zoon van de vreemdelingen, onvoldoende heeft gemotiveerd dat overdracht van de vreemdelingen aan Polen niet in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voor deze overweging heeft de voorzieningenrechter, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend geacht dat hij niet heeft toegelicht op welke termijn asielzoekers in Polen noodzakelijke, urgente medische zorg kunnen verkrijgen en hoe dit zich verhoudt tot de tijd waarbinnen een ouder met een ziek jong kind medische bijstand mag verwachten en in spoedgevallen moet kunnen verkrijgen.
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de verklaringen van de vreemdelingen er niet op wijzen dat zij in Polen de achteruitgang van de gezondheid van hun oudste zoon als zeer bedreigend hebben ervaren, uit hun verklaringen voorts niet kan worden opgemaakt dat de achteruitgang van zijn gezondheid de reden is geweest voor hun vertrek uit Polen en dat hieruit evenmin volgt dat zij serieuze pogingen hebben ondernomen om in Polen medische hulp voor hun oudste zoon te verkrijgen. De staatssecretaris betoogt dat in de enkele omstandigheid dat asielzoekers in Polen soms moeilijk toegang kunnen verkrijgen tot medische zorg, geen grond is gelegen voor het oordeel dat hij niet zonder nader onderzoek kon vasthouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
3.1. De staatssecretaris betwist niet dat de oudste zoon van de vreemdelingen als gevolg van zuurstofgebrek ernstig psychisch en fysiek achterblijft, epileptische insulten heeft, problemen met voeding en ademhaling kent, een verhoogde gevoeligheid voor infectieziekten heeft en dat hij hiervoor medische behandeling behoeft.
Evenmin bestrijdt de staatssecretaris dat uit de door de vreemdelingen ingebrachte informatie blijkt dat het verkrijgen van noodzakelijke medische zorg voor hun oudste zoon in Polen enige tijd kan vergen.
De vreemdelingen hebben evenwel niet met stukken gestaafd dat de gezondheidstoestand van hun oudste zoon zodanig ernstig is dat reeds enige vertraging in het verkrijgen van medische zorg moet leiden tot de conclusie dat er voor deze zoon in Polen geen adequate medische behandeling is.
Voorts kan uit de verklaringen van de vreemdelingen niet worden opgemaakt dat de gezondheidssituatie van hun oudste zoon tijdens hun eerdere verblijf in Polen zodanig ernstig was dat hij acute medische zorg behoefde. Uit hun verklaringen volgt namelijk niet dat met name de ernst van de medische situatie van hun oudste zoon voor de vreemdelingen aanleiding is geweest Polen te verlaten. Zij hebben desgevraagd verklaard dat zij zijn vertrokken omdat vreemdeling 1 in Polen werd gezocht als getuige van de moord op een vriend in Ingoesjetië. Voorts is in aanmerking genomen dat de vreemdelingen hebben verklaard dat zij met een taxi vanuit Polen naar Nederland zijn gereisd. Uit de verklaringen van de vreemdelingen kan dan ook niet worden afgeleid dat zij eerder in Polen het slachtoffer zijn geworden van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter, voor zover uit de door de vreemdelingen ingebrachte stukken blijkt dat het verkrijgen van medische zorg in Polen enige tijd kan vergen, ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd dat overdracht van de vreemdelingen aan Polen niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 22 november 2011 toetsen in het licht van hetgeen daartegen in eerste aanleg is aangevoerd, voor zover daarop, gegeven het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.
5. De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris ten opzichte van Polen niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat hun oudste zoon na overdracht aan Polen geen adequate medische zorg zal kunnen verkrijgen en overdracht aan dat land dan ook strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Ter toelichting op hun betoog verwijzen de vreemdelingen naar het rapport "The situation of Chechen refugees in Poland" van het Gesellschaft für bedrohte Völker van januari 2011 (hierna: het rapport van het Gesellschaft), een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 4 oktober 2011 in zaken nrs. 11/29352, 11/29348, 11/29351 en 11/29345 (hierna: de uitspraak van 4 oktober 2011) en een brief van VluchtelingenWerk van 17 november 2011 (hierna: de brief van VluchtelingenWerk). Voorts hebben de vreemdelingen gewezen op het rapport "Quality in and Equality of Access to Healthcare Services" van de European Commission van maart 2008 (hierna: het rapport van de EC).
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 oktober 2012 in zaak nr. 201207958/1/V4; www.raadvanstate.nl) blijkt uit het rapport van het Gesellschaft niet dat, indien nodig, specialistische zorg niet beschikbaar is voor asielzoekers in Polen.
Het oordeel van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 4 oktober 2011 is hoofdzakelijk gebaseerd op het rapport van het Gesellschaft. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen biedt het rapport van het Gesellschaft evenwel geen grond voor het oordeel dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Derhalve leidt de overlegging van de uitspraak van 4 oktober 2011 evenmin tot het daarmee beoogde doel.
5.2. In de brief van VluchtelingenWerk wordt, naast het reeds besproken rapport van het Gesellschaft, verwezen naar het rapport "The situation of Chechen asylum seekers and refugees in Poland and effects of the EU Dublin II Regulation" van B. Eßer, B. Gladysch en B. Suwelack van februari 2005 (hierna: het rapport van Eßer, Gladysch en Suwelack), het rapport "Consideration of reports submitted by States parties under article 40 of the Convenant; Concluding observations of the Human Rights Committee [CCPR/C/POL/CO/6]" van de Mensenrechtencommissie Verenigde Naties van 15 november 2010 (hierna: het rapport van de Mensenrechtencommissie) en een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 26 maart 2009 in zaken nrs. 08/43218, 08/43221, 08/43217 en 08/43220 (hierna: de uitspraak van 26 maart 2009).
Voornoemd rapport van Eßer, Gladysch en Suwelack ziet op Tsjetsjeense asielzoekers en vluchtelingen – terwijl de vreemdelingen Ingoesjeten zijn – en in algemene zin op de gevolgen van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening) voor de Poolse asielpraktijk.
Het rapport van de Mensenrechtencommissie heeft betrekking op medische hulp in sommige detentiecentra in Polen. Niet blijkt echter dat vreemdelingen die in het kader van de Verordening aan Polen worden overgedragen bij aankomst in Polen worden gedetineerd.
In de uitspraak van 26 maart 2009 heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat de minister, gelet op de in die zaken gebleken omstandigheden, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van zodanig bijzondere, individuele omstandigheden dat de overdracht van de vreemdelingen aan Polen van een onevenredige hardheid getuigt. Die omstandigheden zijn evenwel in de onderhavige zaak niet aan de orde.
In de brief van VluchtelingenWerk is, mede gelet op hetgeen onder 5.1. is overwogen over het rapport van het Gesellschaft, dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de vreemdelingen niet aan Polen mogen worden overgedragen.
Voorts blijkt uit het rapport van de EC niet dat, indien nodig, specialistische zorg niet beschikbaar is voor asielzoekers in Polen.
5.3. Gelet op het vooroverwogene, kan van de door de vreemdelingen ingeroepen stukken op voorhand worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. in dat verband genoemde aspecten aan overdracht in de weg zouden moeten staan. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Polen mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De beroepsgrond faalt.
6. Voorts betogen de vreemdelingen dat vreemdeling 1 in Polen wordt gezocht door de autoriteiten en de veiligheidsdienst van zijn land van herkomst, omdat hij getuige was van de moord op een vriend in Ingoesjetië. In dat verband voeren zij aan dat aan hen, gelet op de medische situatie van hun oudste zoon, niet kan worden tegengeworpen dat zij daarvan in Polen geen aangifte hebben gedaan.
6.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij de autoriteiten van Polen geen afdoende bescherming zullen kunnen verkrijgen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de vreemdelingen hebben verklaard dat zij geen bescherming hebben gevraagd aan de Poolse autoriteiten. Voorts hebben de vreemdelingen geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat het vragen van bescherming aan de Poolse autoriteiten voor hen gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van de vreemdelingen kan worden gevergd dat zij zich voor bescherming tot de Poolse autoriteiten wenden.
De beroepsgrond faalt.
7. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 22 november 2011 alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.