201201209/1/A2.
Datum uitspraak: 12 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 januari 2012 in zaak nr. 11/769 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 24 december 2010 heeft de Belastingdienst het verzoek van [appellant] om uitstel van betaling voor de terugvordering van huurtoeslag 2006 en zorgtoeslag over 2006, 2008 en 2009, afgewezen. Voorts heeft de Belastingdienst in dit besluit een betalingsregeling toegestaan, inhoudende een afbetaling van € 249,00 per maand.
Bij besluit van 16 februari 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2012, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.
Ingevolge het vierde lid kan het bestuursorgaan aan de beschikking tot uitstel van betaling voorschriften verbinden.
Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, heeft de belanghebbende de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 31 worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir stelt de Belastingdienst de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 40,00 mits hij voldoet aan door de Belastingdienst nader te stellen voorwaarden.
Ingevolge het derde lid eindigt een betaling van de terugvordering in maandelijkse termijnen uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 40,00 niet toelaat, kan de Belastingdienst, in afwijking van het eerste en tweede lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 40,00 verlangen.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst op verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, in afwijking van zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt onder betalingscapaciteit verstaan het positieve verschil in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, wordt onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, verstaan het gezamenlijke bedrag van een aantal in dat lid opgesomde inkomsten, verminderd met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, worden als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, in aanmerking genomen:
a. betalingen op belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid, en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
b. het bedrag van de voor rekening van de belastingschuldige komende netto-woonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voorzover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet. Onder netto-woonlasten wordt verstaan: de op de belastingschuldige drukkende huurprijs, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van genoemde wet, dan wel hypotheekrente en erfpachtcanon ter zake van een door hem bewoonde woning voorzover deze hem voor gebruik ter beschikking staat, verminderd met de ontvangen huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van genoemde wet of met de ontvangen woonkostentoeslag.
c. de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie, bedoeld in artikel 17 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de belastingschuldige geldt ingevolge artikel 475d, eerste, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en met de krachtens de Wet op de zorgtoeslag ontvangen zorgtoeslag;
d. betaalde uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
e. aflossingen op leningen voor zover die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid;
f. de met het houden van kostgangers verbonden kosten tot een totaal van € 9,30 per dag. Bij de bepaling van het aantal dagen wordt een volle maand op 30 dagen gesteld.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, bedragen de kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, voor belastingschuldigen die worden aangemerkt als een alleenstaande en een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Wet werk en bijstand of artikel 4 van de Wet investeren in jongeren: 90 percent van het gezamenlijke bedrag, bedoeld in artikel 14, eerste lid, doch ten minste 90 percent van de bijstandsnorm, genoemd in artikel 21, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Wet werk en bijstand, en ten hoogste 90 percent van die bijstandsnorm nadat deze is verhoogd met het bedrag, genoemd in artikel 25 van die wet.
De Belastingdienst voert ten aanzien van de toepassing van de Invorderingswet 1990 en de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 het beleid neergelegd in de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad).
Volgens artikel 79.7 van de Leidraad, voor zover hier van belang, is uitgangspunt dat de belanghebbende die teveel ontvangen toeslag moet terugbetalen in de gelegenheid wordt gesteld om het bedrag van de toeslagschuld te voldoen met een standaardbetalingsregeling. De standaardregeling wordt zonder nader onderzoek in te stellen door de Belastingdienst aangeboden en gaat uit van een af te lossen bedrag van € 20,00 per maand voor iedere terugvordering afzonderlijk. De periode waarover de regeling zich uitstrekt is maximaal 24 maanden te rekenen vanaf één maand na de dagtekening van de terugvorderingsbeschikking. De eerste termijn moet zijn voldaan op de vervaldag van de terugvorderingsbeschikking. Als het teruggevorderde bedrag meer bedraagt dan € 480,00 wordt het maandelijks af te lossen bedrag zodanig verhoogd dat aflossing binnen 24 maanden mogelijk is.
Volgens artikel 79.8, voor zover hier van belang, kan de Belastingdienst een andere betalingsregeling toestaan dan de standaardregeling. Dit kan alleen als de belanghebbende schriftelijk kenbaar maakt dat hij niet in staat is de toeslagenschuld te voldoen onder de condities die gelden voor de standaardregeling. De artikelen 11, 12 en 13 van de regeling zijn hierbij van overeenkomstige toepassing. Als uit de verstrekte gegevens blijkt dat de betalingscapaciteit voldoende is om de toeslagenschuld af te lossen volgens de standaardregeling, zal de Belastingdienst het verzoek om een andere betalingsregeling afwijzen.
2. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit artikel 4:94 van de Awb en de bijbehorende wetsgeschiedenis volgt dat een beslissing waarbij uitstel van betaling wordt verleend dan wel een betalingsregeling wordt getroffen alsmede de beslissing waarbij uitstel van betaling of een betalingsregeling wordt geweigerd, een beschikking is waartegen bezwaar en beroep openstaan.
3. Op 1 november 2010 heeft [appellant] bij de Belastingdienst een verzoek ingediend voor het treffen van een betalingsregeling van € 50,00 per maand voor de afbetaling van zijn schuld van € 5.974,00. Die schuld is ontstaan door terugvordering van huurtoeslag over het jaar 2006 en zorgtoeslag over de jaren 2006, 2008 en 2009. Bij besluit van 24 december 2010 heeft de Belastingdienst zijn verzoek afgewezen en een betalingsregeling van € 249,00 per maand gedurende twee jaren toegestaan. Bij besluit van 16 februari 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt kon stellen dat hij voldoende betalingscapaciteit heeft om de toeslagenschuld af te lossen volgens de standaardregeling. Hij voert aan dat hij geen € 250,00 per maand kan betalen, omdat hij nog oude schulden heeft die hij moet afbetalen. Daarbij heeft hij van zijn werkgever vernomen dat hij op korte termijn ontslagen zal worden, zodat hij ook de huur niet meer kan betalen.
4.1. In artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 in samenhang gelezen met artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir is limitatief opgesomd welke uitgaven de Belastingdienst mag meenemen in de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit als bedoeld in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. De door [appellant] aangedragen uitgaven in verband met aflossing van oude schulden vallen niet onder die limitatief opgesomde uitgaven, zodat de Belastingdienst deze terecht niet heeft betrokken bij het bepalen van de betalingscapaciteit. De aldus door de Belastingdienst bepaalde maandelijkse betalingscapaciteit is ook voor het overige in overeenstemming met de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 vastgesteld. Die betalingscapaciteit, zijnde € 550,00 per maand, is toereikend om de terugvorderingen via de aangeboden standaard betalingsregeling van € 249,00 per maand gedurende twee jaren te voldoen. Gelet op het in artikel 79.8 van de Leidraad neergelegde beleid, dat een verzoek om een andere betalingsregeling wordt afgewezen als uit de verstrekte gegevens blijkt dat de betalingscapaciteit voldoende is om de toeslagenschuld af te lossen volgens de standaardregeling, heeft de Belastingdienst terecht geen andere betalingsregeling dan de standaard betalingsregeling toegestaan. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot dezelfde slotsom gekomen.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat hij op korte termijn zal worden ontslagen, kan dat betoog niet bij de beoordeling worden betrokken, omdat zijn situatie ten tijde van het besluit op bezwaar van 16 februari 2011 nog niet was gewijzigd. Indien de financiële positie van [appellant] wijzigt, kan hij vanwege die omstandigheid de Belastingdienst verzoeken om de betalingsregeling aan te passen.
Dit betoog faalt eveneens.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012