201206001/1/A2.
Datum uitspraak: 12 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B](hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), wonend te Roosendaal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 april 2012 in zaak nr. 11/4502 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Bij besluit van 8 oktober 2009 heeft het college het pand van [appellant], gelegen aan de [locatie] te Roosendaal (hierna: het pand), aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij besluit van 22 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam voor DAS Rechtsbijstand, en drs. T.M. Elsing, werkzaam bij het Nederlands adviesbureau monumentenzorg, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M. Königel-de Pijper, drs. R.M.E. van de Weijgert en D.H.J. Visse, werkzaam bij Adviesbureau MSP, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, sub 1, van de Erfgoedverordening 2009 Gemeente Roosendaal (hierna: de Erfgoedverordening), wordt onder een monument verstaan een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, wordt verstaan onder een gemeentelijk monument een onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van de Erfgoedverordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen als bedoeld onder a, sub 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.
Ingevolge het tweede lid vraagt het college, voordat het over de aanwijzing een besluit neemt, advies aan de monumentencommissie.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, is het verboden zonder vergunning van het college:
a. een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
b. een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank het besluit van 22 juli 2011 ten onrechte terughoudend heeft getoetst. Zij had dat besluit indringend moeten toetsen, omdat de aanwijzing inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht, aldus [appellant].
2.1. Het college heeft beoordelingsvrijheid bij het bepalen van de monumentale waarde van een pand en beleidsvrijheid ter zake van de vraag of een als monument beoordeeld pand als beschermd gemeentelijk monument wordt aangewezen. Nu de invulling van de beoordelingsvrijheid en het gebruik van de beleidsvrijheid door de bestuursrechter terughoudend dienen te worden getoetst, heeft de rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf gehanteerd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de redengevende omschrijving van het pand, die ten grondslag is gelegd aan het besluit van 22 juli 2011, op essentiële punten nog steeds onjuist is. De door hem overgelegde deskundigenrapporten waaruit dit blijkt zijn door de rechtbank ten onrechte gepasseerd, aldus [appellant].
3.1. De redengevende omschrijving is opgesteld door een door het college ingeschakelde deskundige aan de hand van archiefonderzoek en een onderzoek ter plaatse. Naar aanleiding van het door [appellant] gemaakte bezwaar heeft het college de redengevende omschrijving aangepast, na een nadere opname door de deskundige. Dat de redengevende omschrijving van het pand op essentiële punten nog steeds onjuist is, is door [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Niet is gebleken dat deze onderzoeken op onzorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden of tot wezenlijke onjuistheden in de redengevende omschrijving hebben geleid. De stelling van de deskundige van [appellant] dat hij twijfels heeft over de juistheid van de redengevende omschrijving met betrekking tot de gevels en het dakoverstek is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit het besluit van 22 juli 2011 niet blijkt waarom zijn pand voldoet aan de criteria, neergelegd in artikel 1, aanhef en onder a, sub 1, van de Erfgoedverordening. Voorts heeft zij ten onrechte niet onderkend dat de criteria, aan de hand waarvan wordt bepaald of een pand als monument kwalificeert, niet objectief worden ingevuld. Nu de toepassing van die criteria ook niet op objectieve wijze kan geschieden, had de rechtbank deze bepaling onverbindend moeten verklaren, aldus [appellant].
4.1. Het college heeft zich in het besluit van 22 juli 2011, onder verwijzing naar de redengevende omschrijving, op het standpunt gesteld dat het pand vanwege de cultuurhistorische waarden en de schoonheid als monument dient te worden aangewezen. Daaraan heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat de cultuurhistorische waarden daarbij worden gevormd door bouw- en kunsthistorische aspecten zoals de gevels, de detailleringen, het metselwerk, de erker, het glas-in-lood en de vensters van het pand. Gelet hierop blijkt uit het besluit van 22 juli 2011 duidelijk waarom het pand naar het oordeel van het college voldoet aan de in de Erfgoedverordening genoemde criteria en heeft het college in redelijkheid kunnen bepalen dat het pand monumentale waarde heeft.
Dat de door [appellant] ingeschakelde deskundige de monumentale aspecten anders waardeert dan de deskundige van het college doet aan het voorgaande niet af. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2012 in zaak nr.
201113049/1/A2) mag het college zich bij het nemen van een besluit op het advies van een door hem ingeschakelde deskundige baseren, tenzij dit niet zorgvuldig tot stand is gekomen of zodanige gebreken vertoont dat het daarop niet had mogen afgaan. Dat heeft [appellant] evenwel niet aannemelijk gemaakt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwijzing een onevenredige inbreuk op zijn eigendomsrecht maakt.
5.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college het belang van plaatsing van het pand op de gemeentelijke monumentenlijst zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij een ongestoord gebruik van zijn eigendomsrecht, en dat hij door de aanwijzing niet onevenredig wordt benadeeld. Daarbij heeft zij terecht betrokken dat aan [appellant] geen onderhoudsplicht kan worden opgelegd en dat de aanwijzing niet betekent dat herstel of wijzigingen van het pand niet meer mogelijk zijn, nu [appellant] daarvoor een vergunning kan krijgen.
6. Het betoog van [appellant] dat de vereisten waaraan een aanvraag voor een monumentenvergunning in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Verordening moet voldoen onredelijk zijn, kan alleen in het kader van een vergunningsprocedure aan de orde komen, en kan reeds daarom niet tot het daarmee beoogde doel leiden.
7. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is, omdat enerzijds wordt aangegeven dat alleen de beschreven aspecten zijn beschermd, terwijl anderzijds wordt aangegeven dat het gehele pand is beschermd, kan evenmin tot het daarmee beoogde doel leiden, nu uit de bewoordingen van artikel 1, aanhef en onder a, sub 1, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder b, van de Erfgoedverordening volgt dat een onroerende zaak alleen in zijn geheel als monument kan worden aangewezen. Dat sluit niet uit dat een pand in zijn geheel wordt aangewezen op de grond dat enkele aspecten van dat pand beschermenswaardig zijn.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012