ECLI:NL:RVS:2012:BY5880

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203007/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • S. Langeveld-Mak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank inzake klachtbehandeling door het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 februari 2012, waarin zijn beroep tegen het niet nemen van een beslissing door het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het college niet verplicht was om de klacht van [appellant] opnieuw in behandeling te nemen, nadat deze zijn eerdere klacht had ingetrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 december 2012 behandeld.

De Afdeling overwoog dat ingevolge artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de schriftelijke weigering om een besluit te nemen gelijkgesteld wordt met een besluit. Artikel 9:3 van de Awb stelt dat tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht geen beroep kan worden ingesteld. De rechtbank had zich ten onrechte bevoegd geacht om van het beroep kennis te nemen, aangezien het besluit van het college om de klacht niet opnieuw in behandeling te nemen niet vatbaar was voor beroep.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Tevens heeft de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen. De kosten voor het hoger beroep, inclusief het griffierecht, worden terugbetaald aan [appellant]. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent klachtbehandeling en de bevoegdheid van bestuursorganen in dergelijke procedures.

Uitspraak

201203007/1/A3.
Datum uitspraak: 12 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Neder-Betuwe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 februari 2012 in zaak nr. 11/2735 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe.
Procesverloop
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 februari 2012 in zaak nr. 11/2735. Deze uitspraak is aangehecht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.M. Hogendoorn-de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt de schriftelijke weigering een besluit te nemen voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 9:3 kan tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan geen beroep worden ingesteld.
Ingevolge artikel 9:17 wordt onder ombudsman verstaan:
a. de Nationale ombudsman, of
b. een ombudsman of ombudscommissie ingesteld krachtens de Gemeentewet, de Provinciewet, de Waterschapswet of de Wet gemeenschappelijke regelingen.
Ingevolge artikel 9:18, eerste lid, heeft een ieder het recht de ombudsman schriftelijk te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen.
Ingevolge artikel 9:20, eerste lid, dient de verzoeker, alvorens het verzoek aan een ombudsman te doen, over de gedraging een klacht in bij het betrokken bestuursorgaan.
Ingevolge het tweede lid geldt het eerste lid niet, indien het verzoek betrekking heeft op de wijze van klachtbehandeling door het betrokken bestuursorgaan.
2.    Bij besluit van 14 maart 2011 heeft de manager van de afdeling Ruimte van de gemeente namens het college op grond van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen aan de garagebox van [appellant] een nummeraanduiding toegekend.
Bij brief van 3 mei 2011 heeft [appellant] bij het college een klacht ingediend, inhoudende dat deze manager zijn eerdere klacht over de incorrecte en onduidelijke bekendmaking van het voornemen tot dat besluit, niet naar behoren heeft afgehandeld en hem in de bezwaarprocedure tegen dat besluit niet naar behoren heeft bejegend. Na een gesprek bij het college heeft [appellant] bij brief van 26 mei 2011 de klacht van 3 mei 2011 ingetrokken. Bij brieven van 31 mei 2011 en 11 juni 2011 heeft hij het college verzocht deze klachtprocedure te heropenen.
Bij brieven van 7 en 23 juni 2011 heeft het college medegedeeld dat dit niet mogelijk is, maar dat eventueel een nieuwe klacht kan worden ingediend.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht uit te spreken dat het college zijn belangen heeft te waarborgen door de klachtprocedure te vervolgen. De rechtbank heeft dit verzoekschrift aangemerkt als een beroepschrift gericht tegen het niet nemen door het college van een beslissing de klacht van 3 mei 2011 opnieuw in behandeling te nemen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
3.    [appellant] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft nagelaten de klacht van 3 mei 2011 ter verdere beoordeling aan de gemeentelijke ombudscommissie voor te leggen en aldus de weg naar de externe klachtvoorziening op oneigenlijke wijze heeft geblokkeerd.
3.1.    De klacht van 3 mei 2011 gaat over een gedraging van het college, te weten de handelwijze van de manager van de afdeling Ruimte inzake de nummering van de garagebox van [appellant] en de afhandeling van een eerder door hem ingediende klacht. Op de behandeling van deze klacht zijn de bepalingen van titel 9.1 van de Awb van toepassing.
Met de schriftelijke intrekking van de klacht door [appellant] is de verplichting van het college tot het verder toepassen van deze titel vervallen.
Ingevolge artikel 9:3 van de Awb staat geen beroep open tegen een besluit een klacht niet opnieuw in behandeling te nemen.
Deze bepaling is ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb evenzeer van toepassing op de schriftelijke weigering van het bestuursorgaan tot het nemen van een besluit omtrent de heropening van de klachtprocedure. De rechtbank heeft derhalve met juistheid onder verwijzing naar artikel 9:3 van de Awb overwogen dat tegen de weigering van het college dat besluit te nemen geen beroep kan worden ingesteld.
In de situatie dat een bestuursorgaan schriftelijk weigert een besluit te nemen, is voor de bevoegdheid van de rechtbank bepalend of het besluit, indien het bestuursorgaan dat zou hebben genomen, een voor beroep vatbare beslissing is. Indien, zoals in dit geval, dat daadwerkelijke besluit geen voor beroep vatbare beslissing is, dan is de rechtbank niet bevoegd kennis te nemen van het beroep gericht tegen de weigering van het bestuursorgaan dat besluit te nemen.
De rechtbank heeft zich ten onrechte bevoegd geacht van het beroep van [appellant] kennis te nemen.
Ten overvloede merkt de Afdeling op dat ingevolge artikel 9:20, tweede lid, van de Awb bij de ombudsman, bedoeld in artikel 9:17 van deze wet, rechtstreeks kan worden geklaagd over de wijze waarop een klacht intern bij het bestuursorgaan is behandeld.
4.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren van het beroep kennis te nemen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
In deze situatie bestaat geen aanleiding te gelasten dat het door [appellant] in hoger beroep betaalde griffierecht door het college wordt vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 52, vijfde lid, van deze wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 februari 2012 in zaak nr. 11/2735;
III.    verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV.    verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg    w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012
317-598.