ECLI:NL:RVS:2012:BY5863

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201089/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • R. van der Spoel
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en vrijstellingsbesluit met betrekking tot tractorpulling op agrarisch perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel, waarbij appellanten zijn gelast om tractoren, bestemd voor tractorpulling, van een agrarisch perceel te verwijderen. Het college had eerder op 27 april 2011 een last opgelegd, die door de rechtbank Amsterdam op 20 december 2011 werd vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd dat de appellanten als overtreders konden worden aangemerkt. In hoger beroep heeft de Raad van State de zaak opnieuw beoordeeld. De appellanten, wonend in Ouderkerk aan de Amstel, betogen dat er geen overtreding plaatsvindt, omdat de tractoren door hen hobbymatig worden gebruikt en niet in strijd met het bestemmingsplan. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de tractoren in overwegende mate in beheer zijn bij appellante C, die handelt in strijd met het vrijstellingsbesluit en het bestemmingsplan. De Raad bevestigt dat de rechtbank de appellanten als overtreders heeft kunnen aanmerken, met uitzondering van appellante B, voor wie onvoldoende bewijs is geleverd dat zij zeggenschap heeft over het bijgebouw waar de tractoren staan. Het hoger beroep van de appellanten wordt gegrond verklaard, maar de beslissing van de rechtbank wordt bevestigd. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de appellanten.

Uitspraak

201201089/1/A1.
Datum uitspraak: 12 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellante B] en [appellante C] (hierna: [appellant] en andere), allen wonend dan wel gevestigd te Ouderkerk aan de Amstel, gemeente Ouder-Amstel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2011 in zaak nr. 11/4266 in het geding tussen:
[appellant] en andere
en
het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel.
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2011 heeft het college [appellant] en andere gelast om binnen vier weken de tractoren bestemd voor tractorpulling op het terrein aan de [locatie 1] te Ouderkerk aan de Amstel (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per week per tractor, met een maximum van € 50.000,00 per tractor.
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college het door [appellant] en andere daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 april 2011 gehandhaafd, onder herformulering van de last voor [appellante C] en [appellant A] in die zin dat wordt gelast de tractoren bestemd voor tractorpulling te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel alsmede van naburige percelen aan de Rondehoep West dan wel de (verlengde) Polderweg althans in de polder aan de Rondehoep.
Bij uitspraak van 20 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] en andere daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2011 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en andere hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] en andere gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 april 2012, dat bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit gehandhaafd, onder herformulering van de last voor [appellante C] en [appellant A] in die zin dat wordt gelast de tractoren bestemd voor tractorpulling van het perceel, alsmede van het naastgelegen perceel aan de [locatie 2], beide te Ouderkerk aan de Amstel, te verwijderen en verwijderd te houden.
[appellant] en andere hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2012, waar [appellant] en andere, vertegenwoordigd door mr. C.M.M. van Mil, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, en Z.M. Hussain, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Ronde Hoep 2003" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Apf: paardenfokkerij".
Ingevolge artikel 1, onder 16, van de planvoorschriften wordt onder een paardenfokkerij verstaan: een bedrijf dat uitsluitend gericht is op het fokken van paarden, waarbij het stallen of africhten van paarden, alsmede de handel in paarden in ondergeschikte mate plaatsvindt; onder paardenfokkerij wordt niet verstaan paardrijactiviteiten, paardrijschool en manege.
Ingevolge artikel 1, onder 38, wordt onder een paardenstalling verstaan: het houden van paarden en pony's ten behoeve van verhuur en eigen gebruik, alsmede het bieden van gelegenheid aan derden om hun paarden en pony's in pension te stallen en te weiden; onder paardenstalling worden geen paardrijscholen en maneges verstaan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, is het verboden gronden/water en bouwwerken te (laten) gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de betrokken grond gegeven (sub)bestemmingen, de daarbij behorende doeleindenomschrijvingen en de overige voorschriften.
2.    Bij besluit van 12 januari 2010 heeft het college aan [appellante B] vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor een paardenhouderij op het perceel (hierna: het vrijstellingsbesluit). Aan het vrijstellingsbesluit zijn, voor zover hier van belang, de volgende voorwaarden verbonden:
1. de hoofdactiviteit van het bedrijf is stalling van en pension voor paarden met als nevenactiviteiten manegefaciliteiten ten behoeve van degenen die hun paarden bij de paardenhouderij stallen en het fokken van paarden.
2. (…)
3. (…)
4. de volgende activiteiten en voorzieningen, voor zover hier van belang, zijn toegestaan als onderdeel van de paardenhouderij:
- een bedrijfswoning met bijgebouw
- kantoorruimte
- stalling voor 5 voertuigen 35 x 20 m (3.875 m2).
5. bovengenoemde voorzieningen staan alleen ten dienste van de paardenhouderij, met uitzondering van de kantoorruimte, waar tevens de administratie voor het grondbedrijf is ondergebracht;
6. activiteiten ten behoeve van het grondbedrijf van aanvrager en andere (neven)activiteiten zijn ter plaatse niet toegestaan;
7. (…).
3.    [appellant] en andere betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen overtreding plaatsvindt, nu niet wordt gehandeld in strijd met de verleende vrijstelling en het geldende bestemmingsplan. Daartoe betogen zij dat de pulltractoren door [appellante B] worden gebruikt voor werkzaamheden ten behoeve van de paardenhouderij. Verder betogen zij dat de tractoren door [appellant A] worden gebruikt, doch uitsluitend hobbymatig en alleen buiten het perceel.
3.1.    In hetgeen [appellant] en andere hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de pulltractoren ook worden ingezet voor het uitvoeren van dagelijkse werkzaamheden op de paardenhouderij. De rechtbank heeft de door [appellant] en andere daartoe overgelegde foto's daarvoor terecht onvoldoende geacht.
Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de pulltractoren uitsluitend hobbymatig worden gebruikt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de pulltractoren in overwegende mate in beheer bij [appellante C] en is het gebruik van de pulltractoren verweven met haar bedrijfsvoering. Daarbij is van belang dat de pulltractoren eigendom zijn van [appellante C], met uitzondering van de motor van een van de pulltractoren, die eigendom is van F.M.W. [appellant]. De rechtbank heeft verder terecht in aanmerking genomen dat uit de stukken blijkt dat de kosten en inkomsten van de pulltractoren, waaronder sponsorgelden, in de boekhouding van [appellante C] worden verwerkt. Voorts is door [appellant] en andere niet betwist dat er een "Overeenkomst inbreng kennis en arbeid" is gesloten tussen [appellante C] en F.W.M. [appellant], waarin [appellante C] opdracht geeft aan F.W.M. [appellant] voor diverse werkzaamheden aan een van de pulltractoren. In de overeenkomst is opgenomen dat onderhoudswerkzaamheden aan de betreffende pulltractor plaatsvinden op het perceel. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht aangenomen dat [appellante C] de pulltractoren exploiteert en hiermee handelt in strijd met het vrijstellingsbesluit en het geldende bestemmingsplan, nu op grond van het vrijstellingsbesluit uitsluitend de administratie van dit bedrijf ter plaatse mag zijn ondergebracht. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat er geen overtreding is.
Dat [appellant A] de pulltractoren hobbymatig gebruikt, wat daar van zij, neemt niet weg dat het gebruik van de pulltractoren op het perceel is verweven met de activiteiten van [appellante C], hetgeen, zoals hiervoor is overwogen, volgens het vrijstellingsbesluit en het bestemmingsplan ter plaatse niet is toegestaan.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] en andere betogen verder dat de rechtbank hen ten onrechte als overtreders heeft aangemerkt. Daartoe voeren zij aan dat [appellant A] en [appellante C] het niet in hun macht hebben de overtreding te beëindigen, nu de pulltractoren door hen niet bedrijfsmatig worden geëxploiteerd of gestald op het perceel.
4.1.    Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen, staat vast dat [appellante C] handelt in strijd met het vrijstellingsbesluit en het bestemmingsplan, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college [appellante C] heeft kunnen aanmerken als overtreder. In hetgeen [appellant] en andere hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [appellante C] het in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat het college [appellant A] terecht als overtreder heeft aangemerkt, nu blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel [appellant A] enig aandeelhouder en bestuurder is van [appellante C] en [appellante B] De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant A] het in die hoedanigheid in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen.
4.2.    Ten aanzien van [appellante B] heeft het college in het besluit van 26 juli 2011 uiteengezet dat zij als overtreder dient te worden aangemerkt, omdat zij in strijd met de aan haar verleende vrijstelling het perceel laat gebruiken voor activiteiten met de pulltractoren. Onduidelijk is echter of het bijgebouw, waar de pulltractoren staan, behoort tot het terrein van [appellante B] Niet is komen vast te staan dat het bijgebouw is opgenomen in de geldende voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Verder is niet in geschil dat [appellante B] geen eigenaar is van het bijgebouw. Gelet hierop is onduidelijk of het bijgebouw gelegen is op het terrein van [appellante B] en of zij hierover zeggenschap heeft. Dat de pulltractoren op haar terrein aanwezig zijn, wanneer die in en uit het bijgebouw worden gereden, zoals het college ter zitting heeft aangegeven, is daarvoor onvoldoende. Gelet op het vorenstaande heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat [appellante B] het in haar macht heeft om de overtreding te beëindigen, en derhalve als overtreder is aan te merken in zoverre zij het gebruik in strijd met het vrijstellingsbesluit toelaat. De rechtbank heeft niet onderkend dat het besluit van 26 juli 2011 in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ontoereikend is gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
6.    Bij besluit van 24 januari 2012 heef het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het door [appellant] en andere tegen het besluit van 27 januari 2011 gemaakte bezwaar. Het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard en het besluit gehandhaafd, onder herformulering van de last voor [appellante C] en [appellant A] in die zin dat wordt gelast de tractoren bestemd voor tractorpulling van het perceel, alsmede van het naastgelegen perceel aan de [locatie 2], beide te Ouderkerk aan de Amstel, te verwijderen en verwijderd te houden.
Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, in samenhang gelezen met de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
7.    Uit hetgeen in 4.2 is overwogen volgt dat het besluit op bezwaar van 24 januari 2012 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, nu het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat [appellante B] het in haar macht heeft om de overtreding te beëindigen, en derhalve dient te worden aangemerkt als overtreder.
8.    [appellant] en andere betogen dat de opgelegde last in het besluit van 24 januari 2012 onduidelijk is geformuleerd, nu die alleen is gewijzigd voor [appellante C] en [appellant A], maar niet voor [appellante B] Verder is volgens hen onduidelijk hoe hoog de dwangsom is en wat de overtreding precies omvat.
8.1.    Het college heeft opnieuw beslist op het door [appellant] en andere gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2011. Het college heeft de opgelegde last geherformuleerd en dit besluit voor het overige gehandhaafd. In het besluit van 27 januari 2011 was een dwangsom van € 5.000,00 per week per tractor, met een maximum van € 50.000,00 per tractor opgelegd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat onduidelijk is hoe hoog de opgelegde dwangsom is. Dat het college in het besluit op bezwaar heeft aangegeven dat de overtreding niet alleen het stallen van de pulltractoren inhoudt, maar ook de exploitatie ervan neemt niet weg dat duidelijk is dat de opgelegde last erop is gericht dat de pulltractoren van het perceel worden verwijderd, omdat die niet worden gebruikt ten behoeve van de paardenhouderij. In zoverre faalt het betoog.
8.2.    [appellant] en andere betogen terecht dat de opgelegde last niet duidelijk is, omdat in het besluit op bezwaar niet is gemotiveerd waarom de last alleen is hergeformuleerd voor [appellante C] en [appellant A], en niet voor [appellante B] Ter zitting heeft het college toegelicht dat het een herformulering van de last voor [appellante B], met een beperking voor haar tot het verwijderen en verwijderd houden van de pulltractoren van het perceel [locatie 1], niet nodig achtte. Volgens het college was voor partijen duidelijk dat de overtreding voor [appellante B], te weten het laten gebruiken van het perceel in strijd met het vrijstellingbesluit en het bestemmingsplan, alleen kan plaatsvinden op het perceel [locatie 1], omdat [appellante B] alleen daarover zeggenschap heeft en niet over de naastgelegen percelen. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, is echter onduidelijk of het bijgebouw waar de pulltractoren staan, behoort tot het bedrijfsterrein van [appellante B] aan de [locatie 1], zodat onduidelijk is of de overtreding plaatsvond op dat perceel. Het college heeft het besluit van 24 januari 2012 in zoverre niet toereikend gemotiveerd.
In zoverre slaagt het betoog.
9.    [appellant] en andere betogen dat ten tijde van het besluit op bezwaar een legaliserende aanvraag om een omgevingsvergunning was ingediend, zodat concreet zicht op legalisering van de overtreding bestond. Volgens hen heeft het college ten onrechte handhavend opgetreden.
9.1.    [appellant] en andere hebben op 21 november 2011 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. In het besluit op bezwaar heeft het college evenwel aangegeven niet voornemens te zijn om mee te werken aan legalisering. De Rondehoep is volgens het college een gebied met een bijzonder en beschermingswaardig karakter. Het toestaan van meer activiteiten dan thans volgens het vrijstellingsbesluit op het perceel zijn toegestaan, acht het college ongewenst in het buitengebied. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Onder die omstandigheden was er geen concreet zicht op legalisering van de overtreding.
Het betoog faalt.
10.    Het beroep tegen het besluit van 24 januari 2012 is gegrond. De Afdeling komt tot de conclusie dat gelet op hetgeen is overwogen onder de punten 7 en 8.2 dit besluit in zijn geheel moet worden vernietigd.
11.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
III.    verklaart het beroep van [appellant A] en andere tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel van 24 januari 2012 gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel van 24 januari 2012;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel tot vergoeding van bij [appellant A] en andere in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizend tweeënnegentig euro vijftig eurocent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel aan [appellant A] en andere het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Van den Berg
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012
651.