201201465/1/A1.
Datum uitspraak: 12 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Haringkoning B.V., gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 januari 2012 in zaak nr. 11/7484 in het geding tussen:
Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het college geweigerd ontheffing en bouwvergunning te verlenen voor het in- en uitwendig veranderen en vergroten van de kiosk gelegen aan de Pletterijkade 65 te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 augustus 2011 heeft het college het door De Haringkoning daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2012 heeft de rechtbank het door De Haringkoning daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 augustus 2011 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na het verzenden van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en De Haringkoning hoger beroep ingesteld.
Het college en De Haringkoning hebben een verweerschrift ingediend.
Het college en De Haringkoning hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. H.X. Botter, advocaat te Breda, en De Haringkoning, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Naaldwijk, mr. R.W.H. van Rijn en ing. W.B.M. van de Kamer, zijn verschenen.
1. Het bouwplan voorziet in het in- en uitwendig veranderen en vergroten van kiosk "De Haringkoning" door middel van een ondergrondse uitbreiding met een kelder.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rivierenbuurt" (hierna: het bestemmingsplan") rust op het perceel de bestemming "Hoofdverkeersstraat". Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan voor wat betreft het bouwen buiten de bouwstroken en bebouwingsvlakken dan wel bestemmingsgrenzen, zodat realisatie ervan slechts mogelijk is met een ontheffing van deze voorschriften. Het college heeft geweigerd ontheffing te verlenen, omdat realisering van het bouwplan invloed kan hebben op de water- en grondkerende functie van de in eigendom van de gemeente zijnde kademuur waarop de huidige kiosk is gebouwd. Volgens het college is het voorts niet gewenst het beheer van een deel van de kade bij een particulier neer te leggen. In dat geval is het niet of althans niet in voldoende mate mogelijk na te gaan of het onderhoud aan de kademuur naar behoren wordt uitgevoerd, hetgeen tot onveilige situaties kan leiden. Gelet hierop alsmede gezien de ligging van het bouwplan nabij een druk verkeerpunt in Den Haag, is het college niet bereid af te wijken van het gehanteerde strikte gronduitgiftebeleid en een deel van de kade in eigendom over te dragen aan De Haringkoning.
3. De Haringkoning betoogt dat het door het college ingediende nadere stuk van 23 augustus 2012 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat in dit stuk nieuwe hogerbegroepsgronden worden aangevoerd die niet kunnen worden herleid tot het hogerberoepschrift van het college en het, gelet op de omvang daarvan, zodanig kort voor de zitting is ingediend dat het verweer van De Haringkoning daardoor wordt bemoeilijkt.
3.1. De Afdeling heeft de zaak op 20 september 2012 ter zitting behandeld. Gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb konden partijen tot en met 9 september 2012 nadere stukken indienen. Het nadere stuk van 23 augustus 2012 is voorafgaand aan het verstrijken van de ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb geldende termijn bij de Afdeling ingediend. In het nadere stuk betoogt het college - kort weergegeven - onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet op de weg van het college lag om De Haringkoning te waarschuwen voor de aanwezigheid van een mogelijke evidente privaatrechtelijke beperking en dat de aanwezigheid van een evidente privaatrechtelijke belemmering een rechtvaardiging oplevert om de aanvraag van De Haringkoning zonder financiële compensatie af te wijzen. Het nadere stuk van 23 augustus 2012 bevat, anders dan De Haringkoning betoogt, geen nieuwe hogerberoepsgronden, maar een nadere uitwerking van het in het hogerberoepschrift reeds gevoerde betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat De Haringkoning aan twee brieven van het college van 30 september 2009 en 14 december 2009 het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat het college positief op het bouwplan zou beslissen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr.
201112988/1/A4 en 201112989/1/A4), kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
Gelet op de periode tussen de indiening van het nadere stuk en de zitting bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat De Haringkoning onvoldoende gelegenheid had om adequaat te kunnen reageren op het nadere stuk. De Haringkoning heeft bij de behandeling van de zaak ter zitting op 20 september 2012 voorts een inhoudelijke reactie op het nadere stuk gegeven. Gelet hierop en gezien de aard en inhoud van het nadere stuk, verzet de goede procesorde zich er niet tegen dat het bij de beoordeling van het hoger beroep wordt betrokken.
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat De Haringkoning aan de brieven van 30 september 2009 en 14 december 2009 het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat het college planologisch medewerking zou verlenen aan het bouwplan. Daartoe voert het aan dat in deze brieven weliswaar wordt vermeld dat het college bereid is een bouwplanprocedure, waaronder ook de verlening van een vrijstelling wordt begrepen (hierna tezamen: de bouwplanprocedure), te voeren voor het bouwplan dat los van de kademuur zou worden gerealiseerd, maar dat daaruit niet volgt dat voor het bouwplan ook zonder meer vrijstelling en bouwvergunning zou worden verleend.
4.1. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat De Haringkoning aan de brieven van 30 september 2009 en 14 december 2009 niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat voor het bouwplan vrijstelling en bouwvergunning zou worden verleend. In deze brieven staat dat het college voornemens is negatief op de aanvraag te beslissen. Tevens wordt gemeld dat het college positief staat ten aanzien van een te voeren bouwplanprocedure om de kiosk ondergronds uit te breiden door deze, los van de kademuur, te onderkelderen. Voorts geeft het college in de brief van 14 december 2009 aan dat het De Haringkoning de mogelijkheid biedt om binnen twee weken na dagtekening van de brief een gewijzigd bouwplan in te dienen, bij gebreke waarvan de op dat moment reeds ingediende bouwaanvraag zal worden geweigerd. De in de brieven verwoorde positieve houding van het college ten aanzien van een gewijzigd bouwplan is uitdrukkelijk gericht op de te voeren bouwplanprocedure en bevat niet de toezegging van het college dat de vrijstelling en bouwvergunning na het doorlopen van die procedure zonder meer aan De Haringkoning zouden worden verleend. Aan de bereidheid van het college om medewerking te verlenen aan een, na wijziging van het bouwplan, te voeren bouwplanprocedure kan derhalve geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat aan verlening van de vrijstelling zou worden meegewerkt. Reeds daarom is geen sprake van een geval dat vergelijkbaar is met de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 15 juni 2011 (zaaknr.
201009572/1/H1). Dat het college, zoals De Haringkoning ter zitting heeft betoogd, eerst in het besluit van 24 augustus 2010 heeft vermeld dat de gemeente als privaatrechtelijke eigenaar van de grond geen toestemming wil verlenen voor het bouwplan, leidt, gezien het vorenstaande, niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de definitieve beslissing over de verlening van de vrijstelling en bouwvergunning pas plaatsvindt bij het besluit dat op de ingediende aanvraag zou moeten worden genomen.
Onder deze omstandigheden kan het oordeel van de rechtbank dat het college de definitieve bouwaanvraag niet heeft kunnen weigeren op grond van de aanwezigheid van een evidente privaatrechtelijke belemmering zonder de schade die De Haringkoning daardoor leed te vergoeden, geen stand houden. De in dit verband ter zitting door De Haringkoning aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 in zaak nr.
200902027/1/H2geeft geen grond voor een ander oordeel, omdat het college, anders dan in dat geval, in de onderhavige zaak geen onjuiste weigeringsgrond, die een vertraging in de verwezenlijking van de bouwplannen tot gevolg zou hebben, aan het besluit van 24 augustus 2010 ten grondslag heeft gelegd.
5. De Haringkoning betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het bouwplan geen of slechts een beperkte ontheffing van het bestemmingsplan en de bouwverordening noodzakelijk was, omdat in 1997 voor de kiosk na verlening van een vrijstelling van het bestemmingsplan op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede ontheffing van het verbod om te bouwen voor de voorgevelrooilijnen een bouwvergunning is verleend. Het bouwplan waarvoor destijds bouwvergunning is verleend, wijkt af van het bouwplan zoals dat in deze zaak aan het college ter beoordeling is voorgelegd. Reeds om die reden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan zonder of na verlening van een beperkte ontheffing gerealiseerd had kunnen worden.
6. Het hoger beroep van het college is gegrond en het hoger beroep van De Haringkoning ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door De Haringkoning bij de rechtbank ingestelde beroep, gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Haringkoning B.V. ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 januari 2012 in zaak nr. 11/7484;
IV. verklaart het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Haringkoning B.V. bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van stat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012