ECLI:NL:RVS:2012:BY5575

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108991/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend die op 10 augustus 2010 door de minister van Justitie was afgewezen. Dit besluit werd door de minister ongegrond verklaard op 25 februari 2011, waarna de vreemdeling in beroep ging bij de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 20 juli 2011, wat leidde tot het hoger beroep van de vreemdeling.

De Raad van State overweegt dat de vreemdeling, gezien haar Portugese nationaliteit, recht heeft op bescherming onder het Unierecht. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling geen rechten kon ontlenen aan de richtlijn, omdat zij niet had aangetoond dat haar relatie met de referent tot stand was gekomen voordat deze genaturaliseerd werd tot Nederlander. De Raad stelt vast dat de vreemdeling wel degelijk gebruik heeft gemaakt van haar recht van vrij verkeer en dat het beleid van de staatssecretaris in dit geval niet van toepassing is.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris gegrond. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van het Unierecht en de rechten van gemeenschapsonderdanen, ook na naturalisatie.

Uitspraak

201108991/1/V1.
Datum uitspraak: 3 december 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 juli 2011 in zaak nr. 11/7295 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juli 2011 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn) is de richtlijn van toepassing op iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft krachtens artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2, een document of schriftelijke verklaring verstrekt, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, sub 1, wordt onder gemeenschapsonderdanen verstaan onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die krachtens het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge sub 2 van laatstvermelde bepaling wordt onder gemeenschapsonderdanen evenzeer verstaan familieleden van de sub 1 genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Volgens paragraaf B10/5.3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 blijven, indien een gemeenschapsonderdaan die tot het moment van naturalisatie tot Nederlander gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer, de gemeenschapsrechten die zijn familieleden reeds hadden opgebouwd, behouden. Wel moet de familierechtelijke relatie tot stand zijn gekomen op een moment waarop gebruik werd gemaakt van het recht op vrij verkeer – dus voordat de gemeenschapsonderdaan werd genaturaliseerd tot Nederlander. Ook moet het familielid de gemeenschapsonderdaan hebben vergezeld of zich bij hem hebben gevoegd op een moment waarop gebruik werd gemaakt van het recht van vrij verkeer – dus voordat de gemeenschapsonderdaan werd genaturaliseerd tot Nederlander.
3. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in het besluit van 25 februari 2011 terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij vanwege haar relatie met [naam] (hierna: referent) geen rechten kan ontlenen aan de richtlijn, nu zij, gezien voormeld beleid, niet heeft aangetoond dat de familierechtelijke relatie met referent tot stand is gekomen voordat hij werd genaturaliseerd tot Nederlander en dat zij hem heeft vergezeld of zich bij hem heeft gevoegd voordat hij werd genaturaliseerd tot Nederlander. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank, gezien onder meer het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 2 oktober 2003, C-148/02, Garcia Avello, (www.curia.europa.eu), ten onrechte het moment dat referent is genaturaliseerd als peilmoment heeft genomen in plaats van te toetsen aan de richtlijn en daarmee heeft miskend dat voormeld beleid niet van toepassing is op genaturaliseerde gemeenschapsonderdanen die hun oorspronkelijke nationaliteit hebben behouden.
3.1. Referent bezat ten tijde van zijn komst naar Nederland de Portugese nationaliteit. In Nederland heeft hij vervolgens tevens de Nederlandse nationaliteit verkregen.
3.2. In het arrest van het Hof van 5 mei 2011, C-434/09, McCarthy (www.curia.europa.eu) heeft het Hof onder punt 43 overwogen dat artikel 3, eerste lid, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend, die altijd heeft verbleven in een lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit en die ook de nationaliteit van een andere lidstaat bezit.
Anders dan in de zaak waarop voormeld arrest ziet, heeft referent wel zijn recht van vrij verkeer uitgeoefend. Gegeven de Portugese nationaliteit van referent is hij mitsdien hier te lande aan te merken als begunstigde in de zin van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn.
Voormeld beleid veronderstelt dat het bezitten van de Nederlandse nationaliteit kan afdoen aan de rechten die referent aan zijn hoedanigheid van burger van een andere lidstaat aan het Unierecht ontleent. Voor die veronderstelling bestaat, gelet op de jurisprudentie van het Hof, geen grond (zie onder meer het arrest van 7 juli 1992, C-369/90, Micheletti, punten 10 en 11, voormeld arrest van 2 oktober 2003, punt 28, en – in het kader van het besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie – het arrest van 29 maart 2012 in gevoegde zaken C-7/10 en C-9/10, Kahveci en Inan, punt 41; www.curia.europa.eu).
3.3. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris voormeld beleid in dit geval wegens strijd met het Unierecht buiten toepassing had moeten laten. De grief slaagt.
4. Hetgeen de vreemdeling als tweede en derde grief heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu uit het vorenstaande volgt dat de staatssecretaris in het besluit van 25 februari 2011 door toepassing te geven aan voormeld beleid ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling geen aanspraken aan het Unierecht kan ontlenen, wordt, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 februari 2011 alsnog gegrond verklaard.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 juli 2011 in zaak nr. 11/7295;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 25 februari 2011, kenmerk 9210.26.0057;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. De Vink
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2012
154.
Verzonden: 3 december 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser