ECLI:NL:RVS:2012:BY5573

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112285/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage. De minister had op 24 oktober 2011 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De minister, thans staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De minister voerde in zijn enige grief aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat hij onvoldoende had gemotiveerd waarom er in Afghanistan, en specifiek in de provincie Uruzgan, geen situatie was die bescherming biedt onder artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vreemdelingenwet 2000. De minister verwees naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De voorzieningenrechter had overwogen dat de minister niet kon verwijzen naar het arrest van het EHRM, omdat daaruit niet kon worden afgeleid dat er in geen enkel gebied in Afghanistan een beschermingssituatie was. De Raad van State oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat er op de datum van het besluit geen beschermingssituatie bestond in Afghanistan, en dat de vernietiging van het besluit door de rechtbank niet kon leiden tot vernietiging van de uitspraak van de voorzieningenrechter.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep gegrond, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 30 november 2012.

Uitspraak

201112285/1/V2.
Datum uitspraak: 30 november 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 18 november 2011 in zaak nrs. 11/34275 en 11/34273 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 november 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief voert de minister, samengevat weergegeven, aan dat de voorzieningenrechter in het licht van hetgeen door de vreemdeling in beroep is aangevoerd ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zich in Afghanistan in het algemeen en de provincie Uruzgan in het bijzonder niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bescherming biedt. De minister verwijst hiertoe naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Husseini tegen Zweden van 13 oktober 2011, nr. 10611/09, (www.echr.coe.int/echr en JV 2012/2) en de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2011 in zaak nr. 201002738/1/V2 (www.raadvanstate.nl).
1.1. De voorzieningenrechter heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de minister bij zijn standpunt dat zich in Uruzgan niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, bescherming biedt, niet heeft kunnen verwijzen naar het arrest van het EHRM. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat uit het arrest niet kan worden afgeleid dat het EHRM van oordeel is dat zich in geen enkel gebied in Afghanistan de situatie voordoet als hiervoor bedoeld.
1.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 november 2011 en de uitspraak van 16 februari 2012 in zaak nr. 201113076/1/V2, www.raadvanstate.nl) volgt dat de Afdeling het arrest van 13 oktober 2011 aldus verstaat, dat zich tot dat moment nergens in Afghanistan de situatie voordeed waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, bescherming biedt, in welke situatie de terugkeer van iedere vreemdeling zou leiden of zou hebben geleid tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
1.3. De enkele omstandigheid dat de voorzieningenrechter blijkens de aangevallen uitspraak een andere uitleg van het arrest voorstaat dan de Afdeling, leidt wat daarvan ook zij niet tot het oordeel dat de door de minister in het besluit van 24 oktober 2011 neergelegde en ter zitting bij de rechtbank toegelichte, motivering ontoereikend is. Nu voorts de stukken waarnaar de vreemdeling ter toelichting van zijn stelling over de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan heeft verwezen en waarop de minister ter zitting bij de rechtbank is ingegaan, alle dateren van vóór de uitspraak van 14 november 2011, volgt hieruit reeds dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in Afghanistan in het algemeen en in Uruzgan in het bijzonder op 24 oktober 2011 niet de situatie voordeed waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, bescherming biedt.
1.4. Naast het onder 1.1. weergegeven motiveringsgebrek, heeft de rechtbank de vernietiging van het besluit van 24 oktober 2011 gebaseerd op de toepassing door de minister van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Nu dit in hoger beroep door de minister niet bestreden onderdeel van de aangevallen uitspraak zelfstandig de vernietiging van voormeld besluit kan dragen, kan hetgeen hiervoor is overwogen niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep gegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Wolff
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2012
238.
Verzonden: 30 november 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser