ECLI:NL:RVS:2012:BY5559

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201209788/1/V3.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanvraag van een verblijfsvergunning en de voortduur van de vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, die op 5 oktober 2012 zijn beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had op 13 juni 2012 een verzoek om heroverweging ingediend met betrekking tot een eerder besluit van 9 november 2010, waarbij zijn aanvraag om wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning was afgewezen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had het verzoek op 24 augustus 2012 buiten behandeling gesteld, omdat het niet volgens de formele vereisten was ingediend. De vreemdeling betoogde echter dat zijn verzoek wel degelijk als een aanvraag in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 moest worden aangemerkt, en dat hij rechtmatig verblijf had verkregen, waardoor de bewaring niet langer dan vier weken had mogen duren.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het verzoek van de vreemdeling niet als een aanvraag kon worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat het verzoek om heroverweging ook een aanvraag in de zin van artikel 23 van de Vreemdelingenwet 2000 is, en dat de vreemdeling met het indienen van dit verzoek rechtmatig verblijf had verkregen. De bewaring had daarom met ingang van 13 juni 2012 moeten worden voortgezet en had niet langer dan vier weken mogen duren. Aangezien de bewaring langer had geduurd, was de verlenging van de bewaring door de staatssecretaris onterecht.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling alsnog gegrond. De vrijheidsontnemende maatregel werd opgeheven en de vreemdeling kreeg een schadevergoeding toegekend over de periode waarin de maatregel onterecht had voortgeduurd. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201209788/1/V3.
Datum uitspraak: 30 november 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 5 oktober 2012 in zaak nr. 12/29833 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2012 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel met ingang van 11 september 2012 verlengd met ten hoogste twaalf maanden. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt en nadere stukken overgelegd.
De vreemdeling heeft een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de eerste twee grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn verzoek om heroverweging van 13 juni 2012 weliswaar een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is, maar dat dat verzoek niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 23, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), en evenzeer ten onrechte heeft overwogen dat, nu de aanvraag eerst op 7 augustus 2012 daadwerkelijk is ingediend en daarop op 24 augustus 2012 is beslist, de termijn bedoeld in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 niet is overschreden. Daartoe betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat het door hem ingediende verzoek om heroverweging wel is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 23 van de Vw 2000 en hij derhalve wel rechtmatig verblijf heeft verkregen, zodat de bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 had moeten worden voortgezet en deze ingevolge artikel 59, vierde lid, van Vw 2000 niet langer dan vier weken had mogen duren. Nu zijn bewaring na het indienen van het verzoek om heroverweging niet is omgezet en nadien langer dan vier weken heeft voortgeduurd, had de bewaring niet mogen worden verlengd, zo begrijpt de Afdeling het betoog van de vreemdeling.
2.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
Ingevolge artikel 14, eerste lid aanhef en onder a, is de minister bevoegd om de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8,
onder f, g en h.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, duurt bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan vier weken.
Ingevolge het zesde lid kan, in afwijking van het vijfde lid en onverminderd het vierde lid, de bewaring krachtens het eerste lid ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
Ingevolge artikel 3.101, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, wordt de aanvraag, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, ingediend op een bij ministeriële regeling aan te wijzen plaats.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, in afwijking van het eerste lid de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.
2.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling op 13 juni 2012 een verzoek om heroverweging van een besluit van 9 november 2010 – waarbij een aanvraag om wijziging van de beperking van een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is afgewezen en die vergunning is ingetrokken – heeft ingediend. Desgevraagd heeft de staatssecretaris toegelicht dat bij besluit van 24 augustus 2012 het verzoek van 13 juni 2012 buiten behandeling is gesteld omdat dat niet volgens de daarvoor geldende formele vereisten was ingediend. De vreemdeling heeft zijn aanvraag schriftelijk ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatie Dienst, terwijl, nu hij zich in vreemdelingenbewaring bevindt, het bepaalde in artikel 3.101, tweede lid, van de Vb 2000 van toepassing is, aldus de staatssecretaris.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 10 maart 2005 in zaak nr. 200407175/1, JV 2005/180), is een verzoek van een belanghebbende om terug te komen van een eerder genomen in rechte onaantastbaar besluit een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, waarop een besluit behoort te worden genomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is een dergelijk verzoek ook een aanvraag in de zin van artikel 23, aanhef en onder a, van de Vw 2000, nu met het verzoek niet slechts wordt beoogd dat het eerder genomen besluit wordt herzien, maar mede, en met name, is gericht op het alsnog verkrijgen van de verblijfsvergunning waarom eerder is verzocht.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen bij uitspraak van 10 juli 2008 in zaak nr. 200803901/1/V3 (www.raadvanstate.nl), heeft het bij artikel 3.101, tweede lid, van het Vb 2000 bepaalde inzake het indienen van de aanvraag alleen betrekking op de plaats van indiening en brengt de omstandigheid dat daaraan niet is voldaan niet met zich dat geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. In die uitspraak heeft de Afdeling voorts overwogen dat ook uit artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet volgt dat voor het van toepassing zijn van deze bepaling is vereist dat een aanvraag op de wettelijk voorgeschreven plaats is ingediend. Gelet hierop heeft de vreemdeling met het indienen van zijn verzoek om heroverweging op 13 juni 2012 met ingang van die datum rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 verkregen.
Gelet op het vorenstaande had de bewaring met ingang van
13 juni 2012 op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dienen te worden voortgezet en had deze op die grondslag in dit geval, gelet op het vierde lid van die bepaling, niet langer dan vier weken mogen voortduren. Op het verzoek van 13 juni 2012 is echter eerst beslist op 24 augustus 2012, zodat de bewaring op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 te lang heeft voortgeduurd. Nu de bewaring op die voet ingevolge artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 in geen geval langer mag voortduren dan vier weken en deze termijn is overschreden, kon artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 geen grondslag meer bieden voor de verlenging van de bewaring. De staatssecretaris heeft de termijn van de bewaring derhalve niet mogen verlengen.
2.4. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 11 september 2012 – de dag waarop de termijn van de vrijheidsontnemende maatregel is verlengd – tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 5 oktober 2012 in zaak nr. 12/29833;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vw 2000 ingaande heden wordt opgeheven.
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 6.400 (zegge: zesduizend vierhonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Vonk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2012
345-696.
Verzonden: 30 november 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser