Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat vooralsnog niet gesteld kan worden dat geen zicht op uitzetting van de vreemdeling bestaat. Daartoe heeft zij de gang van zaken voor wat betreft de uitzetting naar Turkije weergegeven en geoordeeld dat, nu de vreemdeling geen concrete pogingen heeft ondernomen om zijn identiteit en nationaliteit te onderbouwen, het zicht op uitzetting naar dat land thans aanwezig is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu niet aannemelijk wordt geacht dat de vreemdeling geen medewerking wenst te verlenen aan zijn terugkeer naar Irak, het zicht op uitzetting naar Irak evenmin ontbreekt.
In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Daartoe betoogt hij, onder verwijzing naar recente jurisprudentie van de Afdeling, dat, samengevat weergegeven, Iraakse onderdanen niet gedwongen kunnen terugkeren naar Irak. Voorts stelt hij dat hij geen Turkse onderdaan is en ook geen verblijfsrecht in Turkije heeft. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat hem eerder door zowel de Turkse als de Iraakse autoriteiten de toegang tot deze landen is ontzegd, zodat het zicht op uitzetting naar beide landen is komen te ontbreken, aldus de vreemdeling.
2.1. Bij uitspraak van 13 april 2012 in zaak nr. 201201305/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling geoordeeld dat, samengevat weergegeven, vooralsnog geen concrete aanknopingspunten bestaan die de verwachting rechtvaardigen dat op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot gedwongen verwijdering van Iraakse vreemdelingen naar Irak, ook indien die vreemdelingen de vereiste medewerking verlenen. Onder deze omstandigheden is voor een vreemdeling die niet over een geldig reisdocument beschikt, het zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn met ingang van 15 maart 2012 komen te ontbreken, aldus de Afdeling.
Niet in geschil is dat de vreemdeling niet over een geldig document voor grensoverschrijding beschikt. Voor zover de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank heeft betoogd dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat deze bij de Iraakse ambassade een nieuw paspoort aanvraagt, heeft hij niet onderkend dat het, gelet op hetgeen de Afdeling in de voormelde uitspraak heeft overwogen, juist op de weg van de staatssecretaris ligt om aannemelijk te maken dat de Iraakse autoriteiten bereid zijn om paspoorten ten behoeve van gedwongen terugkeer van Iraakse vreemdelingen te verstrekken. Aangezien de staatssecretaris dat ook in zijn verweerschrift in hoger beroep niet heeft gedaan, moet ervan worden uitgegaan dat de vreemdeling slechts met behulp van een laissez passer naar Irak kan worden uitgezet.
Nu de staatssecretaris geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die kunnen afdoen aan hetgeen de Afdeling in de voormelde uitspraak heeft overwogen, ontbreekt het zicht op uitzetting naar Irak, ook indien de vreemdeling daaraan de vereiste medewerking verleent. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat voor de vreemdeling, in het licht van de voormelde uitspraak, het zicht op uitzetting naar Irak niet zou ontbreken.
De grief slaagt in zoverre.
2.2. Uit het 'Model M120 (Voortgangs)Gegevens met betrekking tot uitzetting' blijkt dat de staatssecretaris op 14 september 2012 een aanvraag om afgifte van een laissez passer heeft verzonden naar de diplomatieke vertegenwoordiging van Turkije. Uit het verslag van de presentatie, opgemaakt op 8 oktober 2012, blijkt voorts dat de vreemdeling op 5 oktober 2012 in persoon is gepresenteerd bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Turkije. Deze vertegenwoordiging heeft te kennen gegeven dat de Turkse nationaliteit van de vreemdeling niet kan worden bevestigd. De vertegenwoordiging heeft de vreemdeling geadviseerd om zich tot de Iraakse autoriteiten te wenden voor het verkrijgen van een document voor Irak.
Niet is gebleken dat de staatssecretaris na de presentatie op 5 oktober 2012 nog andere stappen heeft ondernomen om de uitzetting van de vreemdeling naar Turkije te bewerkstelligen. Gelet hierop is het zicht op uitzetting naar Turkije met ingang van 5 oktober 2012 komen te ontbreken en is de bewaring met ingang van die dag onrechtmatig geworden. De rechtbank heeft in zoverre ten onrechte overwogen dat vooralsnog niet gesteld kan worden dat geen zicht op uitzetting van de vreemdeling bestaat.
De grief slaagt in zoverre eveneens.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling, gelet op de overwegingen 2.1. en 2.2., alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 5 oktober 2012 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatsecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.