ECLI:NL:RVS:2012:BY5540

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201210211/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling naar Irak en Turkije; onrechtmatige vrijheidsontneming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, die op 22 oktober 2012 zijn beroep tegen de vreemdelingenbewaring ongegrond verklaarde. De vreemdeling was op 3 oktober 2012 in vreemdelingenbewaring gesteld, en de rechtbank oordeelde dat er zicht was op uitzetting naar Turkije en Irak. De vreemdeling betoogde echter dat hij geen Turkse onderdaan was en dat de Iraakse autoriteiten geen paspoorten verstrekten voor gedwongen terugkeer. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat er zicht was op uitzetting naar Irak, en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat dit zicht er wel was. De Raad concludeerde dat de vreemdeling slechts met een laissez passer naar Irak kon worden uitgezet, en dat er geen zicht op uitzetting naar Turkije meer was sinds 5 oktober 2012. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond. De vrijheidsontnemende maatregel werd opgeheven, en de vreemdeling kreeg een schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming.

Uitspraak

201210211/1/V3.
Datum uitspraak: 29 november 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 22 oktober 2012 in zaak nr. 12/31588 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat vooralsnog niet gesteld kan worden dat geen zicht op uitzetting van de vreemdeling bestaat. Daartoe heeft zij de gang van zaken voor wat betreft de uitzetting naar Turkije weergegeven en geoordeeld dat, nu de vreemdeling geen concrete pogingen heeft ondernomen om zijn identiteit en nationaliteit te onderbouwen, het zicht op uitzetting naar dat land thans aanwezig is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu niet aannemelijk wordt geacht dat de vreemdeling geen medewerking wenst te verlenen aan zijn terugkeer naar Irak, het zicht op uitzetting naar Irak evenmin ontbreekt.
In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Daartoe betoogt hij, onder verwijzing naar recente jurisprudentie van de Afdeling, dat, samengevat weergegeven, Iraakse onderdanen niet gedwongen kunnen terugkeren naar Irak. Voorts stelt hij dat hij geen Turkse onderdaan is en ook geen verblijfsrecht in Turkije heeft. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat hem eerder door zowel de Turkse als de Iraakse autoriteiten de toegang tot deze landen is ontzegd, zodat het zicht op uitzetting naar beide landen is komen te ontbreken, aldus de vreemdeling.
2.1. Bij uitspraak van 13 april 2012 in zaak nr. 201201305/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling geoordeeld dat, samengevat weergegeven, vooralsnog geen concrete aanknopingspunten bestaan die de verwachting rechtvaardigen dat op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot gedwongen verwijdering van Iraakse vreemdelingen naar Irak, ook indien die vreemdelingen de vereiste medewerking verlenen. Onder deze omstandigheden is voor een vreemdeling die niet over een geldig reisdocument beschikt, het zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn met ingang van 15 maart 2012 komen te ontbreken, aldus de Afdeling.
Niet in geschil is dat de vreemdeling niet over een geldig document voor grensoverschrijding beschikt. Voor zover de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank heeft betoogd dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat deze bij de Iraakse ambassade een nieuw paspoort aanvraagt, heeft hij niet onderkend dat het, gelet op hetgeen de Afdeling in de voormelde uitspraak heeft overwogen, juist op de weg van de staatssecretaris ligt om aannemelijk te maken dat de Iraakse autoriteiten bereid zijn om paspoorten ten behoeve van gedwongen terugkeer van Iraakse vreemdelingen te verstrekken. Aangezien de staatssecretaris dat ook in zijn verweerschrift in hoger beroep niet heeft gedaan, moet ervan worden uitgegaan dat de vreemdeling slechts met behulp van een laissez passer naar Irak kan worden uitgezet.
Nu de staatssecretaris geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die kunnen afdoen aan hetgeen de Afdeling in de voormelde uitspraak heeft overwogen, ontbreekt het zicht op uitzetting naar Irak, ook indien de vreemdeling daaraan de vereiste medewerking verleent. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat voor de vreemdeling, in het licht van de voormelde uitspraak, het zicht op uitzetting naar Irak niet zou ontbreken.
De grief slaagt in zoverre.
2.2. Uit het 'Model M120 (Voortgangs)Gegevens met betrekking tot uitzetting' blijkt dat de staatssecretaris op 14 september 2012 een aanvraag om afgifte van een laissez passer heeft verzonden naar de diplomatieke vertegenwoordiging van Turkije. Uit het verslag van de presentatie, opgemaakt op 8 oktober 2012, blijkt voorts dat de vreemdeling op 5 oktober 2012 in persoon is gepresenteerd bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Turkije. Deze vertegenwoordiging heeft te kennen gegeven dat de Turkse nationaliteit van de vreemdeling niet kan worden bevestigd. De vertegenwoordiging heeft de vreemdeling geadviseerd om zich tot de Iraakse autoriteiten te wenden voor het verkrijgen van een document voor Irak.
Niet is gebleken dat de staatssecretaris na de presentatie op 5 oktober 2012 nog andere stappen heeft ondernomen om de uitzetting van de vreemdeling naar Turkije te bewerkstelligen. Gelet hierop is het zicht op uitzetting naar Turkije met ingang van 5 oktober 2012 komen te ontbreken en is de bewaring met ingang van die dag onrechtmatig geworden. De rechtbank heeft in zoverre ten onrechte overwogen dat vooralsnog niet gesteld kan worden dat geen zicht op uitzetting van de vreemdeling bestaat.
De grief slaagt in zoverre eveneens.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling, gelet op de overwegingen 2.1. en 2.2., alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 5 oktober 2012 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatsecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 22 oktober 2012 in zaak nr. 12/31588;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.400,00 (zegge: vierduizend vierhonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Gemert
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2012
243-696.
Verzonden: 29 november 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser