ECLI:NL:RVS:2012:BY5132

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201113256/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • J.A.A. van Roessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over last onder bestuursdwang wegens overtreding van de Wet bodembescherming

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 december 2012 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tiel. Het college had op 1 juli 2011 een last onder bestuursdwang opgelegd aan de appellant vanwege een overtreding van de Wet bodembescherming. De appellant had een terrein aan de Vijverlaan te Tiel, waar een graafmachine lekte, waardoor de bodem verontreinigd raakte met olie. Het college stelde dat de appellant verplicht was om maatregelen te nemen om de verontreiniging te voorkomen en te saneren. De appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond en verduidelijkte de last.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 12 oktober 2012, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad overwoog dat de appellant ten onrechte betoogde dat het college hem had gelast een verkennend bodemonderzoek te verrichten. Het college had al vastgesteld dat er sprake was van verontreiniging en de last was gericht op het saneren van de bodem. De Raad oordeelde dat de last niet wezenlijk was gewijzigd en dat de appellant niet tijdig had voldaan aan de opgelegde verplichtingen. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen onder de Wet bodembescherming en de noodzaak om tijdig en adequaat te reageren op verontreiniging van de bodem. De Raad bevestigde dat het college terecht had gehandeld door de last op te leggen en dat de appellant niet had aangetoond dat hij aan de verplichtingen had voldaan.

Uitspraak

201113256/1/A4.
Datum uitspraak: 5 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Tiel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Tiel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2011 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege het overtreden van de
Wet bodembescherming.
Bij besluit van 2 november 2011 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last verduidelijkt.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.P. Loo, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door W. Kersten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
2.    Bij het besluit van 1 juli 2011 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de bodem op een terrein aan de Vijverlaan te Tiel is verontreinigd met olie door een lekkende graafmachine en daarmee artikel 13 van de Wet bodembescherming is overtreden. Om die reden heeft het college gelast:
1. dat de bak met vervuilde grond die in de ter plaatse aanwezige container staat uiterlijk 25 juli 2011 afgevoerd moet zijn naar een erkende verwerker;
2. dat de bak met olie die in de container staat uiterlijk 25 juli 2011 afgevoerd moet zijn naar een erkende verwerker;
3. dat op het terrein uiterlijk 25 juli 2011 een bodemonderzoek moet hebben plaatsgevonden en dat indien uit dit onderzoek niet blijkt dat de vervuiling volledig verwijderd is uiterlijk 25 juli 2011 een bodemsanering moet hebben plaatsgevonden. Voordat het bodemonderzoek kan plaatsvinden dient de graafmachine te zijn verplaatst.
Bij het besluit op bezwaar heeft het college onderdeel 3 van de last gewijzigd, in die zin dat wordt gelast dat de vastgestelde, door de lekkende graafmachine veroorzaakte bodemverontreiniging op het terrein uiterlijk 25 juli 2011 verwijderd is op grond van artikel 13 van de Wet bodembescherming en dit uiterlijk 25 juli 2011 schriftelijk moet worden aangetoond. Voordat het bodemonderzoek kan plaatsvinden dient de graafmachine te zijn verwijderd.
3.    [appellant] betoogt dat het college hem bij het besluit van 1 juli 2011 ten onrechte heeft gelast een verkennend bodemonderzoek te verrichten om vast te stellen of zich een verontreiniging en daarmee een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming voordoet. Volgens hem is het aan het college om dit vast te stellen en moet het college derhalve zelf het bodemonderzoek verrichten. Voorts betoogt [appellant] dat het college, door bij het besluit op bezwaar te gelasten dat een evaluatieonderzoek moet worden uitgevoerd in plaats van een verkennend bodemonderzoek en dat de graafmachine voorafgaand aan het onderzoek moet worden verwijderd in plaats van verplaatst, de oorspronkelijke last zodanig heeft gewijzigd dat in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een geheel nieuwe last is ontstaan.
3.1.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college hem bij het besluit van 1 juli 2011 niet gelast een verkennend bodemonderzoek te verrichten om vast te stellen of zich een verontreiniging en daarmee een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming voordoet. In dat besluit stelt het college zich uitdrukkelijk op het standpunt dat tijdens een op 24 juni 2011 uitgevoerde controle is geconstateerd dat de bodem is verontreinigd met olie die afkomstig is uit een graafmachine en aldus artikel 13 van de Wet bodembescherming is overtreden. Het college ging er derhalve al van uit dat zich een overtreding voordeed, hetgeen gezien de uitgevoerde controle en de overgelegde foto’s terecht was. Voorts blijkt ook uit de omstandigheid dat het uitvoeren van een bodemonderzoek pas als derde onderdeel van de last is opgenomen, na de onderdelen betreffende het verwijderen van de vervuilde grond en de olie, dat het voorgeschreven onderzoek niet bedoeld was om vast te stellen of een overtreding is begaan.
Voor zover [appellant] betoogt dat de opgelegde last wat de aard van het te verrichten onderzoek betreft niet duidelijk was, faalt dit betoog eveneens. Op grond van de hiervoor weergegeven omstandigheden was duidelijk dat een evaluatieonderzoek werd verlangd.
3.2.    Het voorgaande brengt met zich dat de last wat het te verrichten onderzoek betreft niet wezenlijk is gewijzigd bij het besluit op bezwaar, zodat reeds daarom geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 7:11 van de Awb heeft gehandeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat met het verplaatsen van de graafmachine en het verwijderen van de graafmachine hetzelfde is bedoeld.
De beroepsgrond faalt.
3.3.    Voor zover [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij de last niet tijdig op juiste wijze heeft nageleefd, en hij in dat verband verwijst naar het na het nemen van het besluit van 1 juli 2011 door Milon B.V. verrichte bodemonderzoek, ziet dat betoog op de uitvoering en niet op de rechtmatigheid van het in deze procedure bestreden besluit. De uitvoering van dit besluit staat in deze procedure echter niet ter beoordeling. Hetgeen [appellant] ter zake heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking.
4.    Het beroep is ongegrond.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012
457-379.