201202736/1/A2.
Datum uitspraak: 5 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Hoogezand-Sappemeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 februari 2012 in zaak nr. 10/1112 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer.
Bij besluit van 21 mei 2010 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2012, waar [appellant], in persoon, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor de vaststelling van de eventuele waardevermindering.
3. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie a] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […]. Hij heeft bij brief van 14 november 2009 verzocht om de planschade te vergoeden die hij stelt te lijden als gevolg van de besluiten van het college van 12 november 2001, 20 januari 2003 en 14 februari 2005, waarbij aan Bodewes Scheepswerven BV voor de uitbreiding en wijziging van het belendende kantoorgebouw aan de [locatie b] te [plaats] (hierna: het perceel van Bodewes) vrijstellingen zijn verleend van "Uitbreidingsplan in onderdelen Spoorbaan-Industrieweg", vastgesteld door de gemeenteraad op 1 juni 1964 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 21 juni 1965 (hierna: het uitbreidingsplan). Het college heeft aan het besluit van 21 mei 2010 tot afwijzing van dit verzoek het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van april 2010 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat [appellant] ten gevolge van de planologische maatregelen niet in een nadeliger positie is geraakt.
4. [appellant] voert aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de essentie van zijn betoog, te weten dat de SAOZ in haar advies ten onrechte heeft gesteld dat uit de plankaart en legenda van het uitbreidingsplan volgt dat op het perceel van Bodewes en op zijn perceel (hierna gezamenlijk: de percelen) de bestemming ‘Industrieterrein’ rust. [appellant] betoogt dat uit de door hem overgelegde stukken die zien op de voorgeschiedenis van het uitbreidingsplan, de welstandsnota en het beeldkwaliteitsplan "Het Historisch Lint", een dergelijke bestemming niet volgt. Zo er al een bestemming zou zijn vastgesteld voor de percelen, dan moet dit zijn gebeurd bij de vaststelling van het uitbreidingsplan zoals dat eerder in 1962 is goedgekeurd, aldus [appellant]. [appellant] concludeert dat het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehandeld, door voorbij te gaan aan de door [appellant] overgelegde stukken en de SAOZ niet hierover te informeren. De rechtbank heeft dit niet onderkend, en heeft ook zelf ten onrechte genoegen genomen met de plankaart van het uitbreidingsplan, aldus [appellant].
5. Dit betoog faalt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011 in zaak nr.
201008357/1/H1, op het hoger beroep van [appellant] in de procedure over een op 19 februari 2010 aan Bodewes verleende ontheffing van het Uitbreidingsplan voor het plaatsen van een schuurtje op het perceel van Bodewes, waarin [appellant] een gelijkluidend betoog naar voren heeft gebracht, wordt overwogen dat de voorgeschiedenis van het uitbreidingsplan die uit de door [appellant] overgelegde stukken volgt er niet aan af doet dat de percelen deel uitmaken van de plankaart van het uitbreidingsplan en dat de percelen op de plankaart de bestemming ‘Industrieterrein’ hebben gekregen. Hetzelfde geldt ook voor de welstandsnota en het beeldkwaliteitsplan; deze zien, zoals het college terecht heeft aangevoerd, op de welstandsaspecten en laten de op de plankaart vermelde bestemming onverlet. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de SAOZ in haar advies terecht heeft vastgesteld dat op de percelen de bestemming ‘Industrieterrein’ rust.
Nu vast staat dat aan de door [appellant] overgelegde stukken niet de betekenis kan worden toegekend die hij hieraan gehecht wil zien, treft ook zijn betoog dat het college in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld, geen doel.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012