ECLI:NL:RVS:2012:BY5111

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203729/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het plaatsen van een windturbine op bedrijventerrein te Wormerveer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 29 februari 2012 het beroep tegen de omgevingsvergunning voor het plaatsen van een windturbine ongegrond verklaarde. De omgevingsvergunning was op 1 juni 2011 verleend aan de Zaanse Energie Koöperatie U.A. voor het plaatsen van een windturbine op het perceel Industrieweg 1A te Wormerveer. De rechtbank oordeelde dat de vergunning terecht was verleend, ondanks dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, omdat het de toegestane maximale bouwhoogte overschreed. Het college had de vergunning verleend op basis van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ruimtelijke onderbouwing van het besluit onvoldoende is. Ze stellen dat de windturbine niet past binnen de omgeving en dat de vergunning niet in redelijkheid kon worden verleend, gezien de hinder die zij zouden ondervinden van geluid en slagschaduw. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 december 2012 behandeld en oordeelt dat het college voldoende heeft onderbouwd waarom de vergunning kon worden verleend. De afstand van de windturbine tot de woningen van appellanten, de geringe geluidshinder en de ruimtelijke onderbouwing zijn door de Afdeling als voldoende beschouwd.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de belangen van appellanten niet zodanig zijn dat de vergunning niet verleend had kunnen worden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de omgevingsvergunning te verlenen. Het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201203729/1/A1.
Datum uitspraak: 5 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats], gemeente Zaanstad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 februari 2012 in zaak nr. 11/3548 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het college aan de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Zaanse Energie Koöperatie U.A. (hierna: vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een windturbine op het perceel Industrieweg 1A te Wormerveer.
Bij uitspraak van 29 februari 2012 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2012, waar [appellanten], in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door mr. C.R. Visser, advocaat te Wormerveer, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. ten Bruin, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.     Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een windturbine met een ashoogte van 13,50 m, een rotordiameter van 3 m en een tiphoogte van 15 m. Het perceel waarop het bouwplan is voorzien, is gelegen op een voormalig PWN-terrein.
2.     Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Molletjesveer" rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B(3.1)3)".
Ingevolge artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd gebouwen, bouwwerken ten behoeve van nutsvoorzieningen en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, mag de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 3 m.
Ingevolge dat lid, aanhef en onder d, mag de maximale hoogte voor gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden overschreden voor de bouw van kranen en silo's tot een hoogte van maximaal 15 m respectievelijk 25 m.
3.     Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het de toegestane maximale bouwhoogte overschrijdt. Om de bouw niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend.
4.     [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 1 juni 2011 geen goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Hiertoe voeren zij aan dat daarin ten onrechte is vermeld dat de windturbine een bijdrage levert aan een duurzaam omgaan met de energievoorraad, nu dit los staat van de samenhang van het bouwwerk met zijn omgeving. Tevens is daarin ten onrechte vermeld dat de windturbine past binnen het besloten karakter van het voormalige PWN-terrein, waarop zich thans onder meer een gezondheidscentrum en een kringloopwinkel bevinden, aldus [appellanten]. Voorts is het perceel volgens hen ten onrechte aangemerkt als gelegen in een bedrijvenomgeving.
4.1.     De ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in de notitie "Ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van het besluit tot afwijken van het bestemmingsplan/beheersverordening krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo" van maart 2011.
Volgens de ruimtelijke onderbouwing steekt de mast behoorlijk uit boven de bebouwing, maar kan, gezien het naar binnen gekeerde karakter van het voormalige PWN-terrein doordat alle activiteiten rondom het plein zijn gecentreerd en de afstand tot de openbare weg en de woningen, akkoord worden gegaan met het plaatsen van de mast op onderhavige locatie. Daarbij heeft het college van belang geacht dat ingevolge de door hem vastgestelde en op 4 december 2008 in werking getreden beleidsnotitie "Kleine windturbines in Zaanstad" (hierna: de beleidsnotitie), windturbines met een maximale tiphoogte van 15 m passen binnen de ontwikkeling van bedrijventerreinen. In de in juli 2005 door de gemeenteraad vastgestelde ruimtelijke structuurschets van Zaanstad "Dansen op het veen", is het perceel als zodanig terrein aangeduid. Dat het college ontheffingen heeft verleend voor onder meer de vestiging van een zorginstelling en een kringloopwinkel op het PWN-terrein, noch de omstandigheid dat het PWN-terrein naar gesteld aansluit op de woonbebouwing van Wormerveer en Krommenie, maakt, gelet op de bestemming van het terrein en het gebruik dat daarvan werd en wordt gemaakt, dat het terrein in de ruimtelijke onderbouwing niet als bedrijvenomgeving kon worden aangemerkt. In dit verband heeft het college ter zitting genoegzaam toegelicht dat de brandweer zich op het PWN-terrein zal vestigen en dat het PWN-terrein ruimte biedt voor de toekomstige vestiging van bedrijven tot milieucategorie 3.1 conform het bestemmingsplan.
Het voorbereidingsbesluit van 15 mei 2012 van provinciale staten van Noord-Holland, waarnaar [appellanten] in de door hen nader ingediende stukken verwijzen, dateert van na het besluit op bezwaar, zodat het college dit reeds hierom niet bij zijn beoordeling kon betrekken.
Gelet op het voorgaande heeft het college genoegzaam onderbouwd waarom het perceel geschikt is voor het plaatsen van de windturbine. Dat het daarbij heeft opgemerkt dat bij het toestaan van een windturbine in de openbare ruimte een bijdrage wordt geleverd aan het streven om duurzaam om te gaan met de energievoorraad, doet daar niet aan af. Deze omstandigheid heeft het college, nu volgens de beleidsnotitie de ambitie bestaat om Zaanstad in 2020 klimaatneutraal te maken en de aanwezigheid van windturbines mensen bewust maakt van het eigen energieverbruik, in redelijkheid bij de ruimtelijke onderbouwing mogen betrekken. Derhalve heeft de rechtbank in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 1 juni 2011 geen goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Het betoog faalt.
5.     [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, gezien hun belangen, de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de windturbine 10 m boven de ter plaatse toegestane bouwhoogte uitsteekt, waardoor hun zicht zal worden belemmerd. Tevens stellen zij bij een lage zonnestand en zuidwestelijke wind, hinder van slagschaduw en geluid te zullen ondervinden van de windturbine. Daardoor zal ook de waarde van hun huis dalen. Tot slot heeft het college volgens hen er ten onrechte niet voor gekozen om de windturbine aan de zuid/zuidwestelijke zijde van het voormalige PWN-terrein te plaatsen, hetgeen een geschiktere locatie is.
5.1.     Hoewel het uitzicht van [appellanten] bij realisering van het bouwplan wordt verminderd, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van een zodanige aantasting van het woongenot van [appellanten], dat daarom medewerking aan het bouwplan moet worden onthouden. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de windturbine is voorzien in een stedelijke omgeving, op een afstand van circa 60 m van de percelen van [appellanten]. Tevens heeft het college van belang kunnen achten dat ingevolge artikel 10, vierde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften de maximale hoogte voor gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ter plaatse mag worden overschreden voor de bouw van kranen en silo's tot een hoogte van maximaal 15 m respectievelijk 25 m, waardoor de planologische afwijking van het bestemmingsplan beperkt is.
In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat de windturbine een geringe mate van geluidhinder veroorzaakt, welke past binnen de conform het bestemmingsplan ter plaatse toegestane bedrijfstypen tot milieucategorie 3.1. Gelet op de afstand van de windturbine tot de woningen van [appellanten], de afmeting van de windturbine en in aanmerking genomen dat het perceel is gelegen in een bedrijvenomgeving, heeft het college zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van een zodanige geluidhinder, dat om die reden voor verlening van de gevraagde omgevingsvergunning geen plaats is. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat vergunninghoudster op 2 maart 2011 een melding heeft gedaan in het kader van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim), naar aanleiding waarvan door ASP Akoestisch Adviesbureau op 10 september 2012 een akoestisch onderzoek is uitgevoerd. Volgens het door ASP uitgebrachte akoestische rapport voldoet de windturbine aan de krachtens het Barim gestelde geluidsnormen.
Volgens de beleidsnotitie komt slagschaduw van windturbines voor binnen een straal van 12 m maal de rotordiameter van een windturbine. Derhalve zal binnen een straal van 36 m van de windturbine slagschaduw voorkomen. De windturbine is voorzien op een afstand van circa 60 m van de woningen van [appellanten]. Gelet op deze afstand, heeft het college genoegzaam onderbouwd dat zich geen slagschaduw op de percelen van [appellanten] zal voordoen.
Het college dient te beslissen over het verlenen van omgevingsvergunning voor het bouwplan zoals dat is voorgelegd. Indien een bouwplan op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [appellanten] hebben dit laatste niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat op het PWN-terrein een betere locatie voor de windturbine te vinden is, is daartoe niet voldoende.
Voor zover [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de waarde van hun woning zal dalen als gevolg van het realiseren van het bouwplan, geldt dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze waardedaling zo groot zal zijn, dat geoordeeld moet worden dat het college in verband daarmee niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om omgevingsvergunning te verlenen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten omgevingsvergunning te verlenen.
Het betoog faalt.
6.     [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand en dat het door het college aan zijn besluit ten grondslag gelegde welstandadvies niet voldoet aan de normen die daaraan in de beleidsnotitie worden gesteld.
6.1.     Een welstandcommissie toetst aan de hand van het van toepassing zijnde welstandsbeleid of een bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Voor zover [appellanten] betogen dat de commissie Zaanstad van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland (hierna: de welstandcommissie) het bouwplan ten onrechte niet heeft getoetst aan de algemene uitgangspunten, opgenomen in hoofdstuk 5.3 van de beleidsnotitie, kan dat betoog niet leiden tot het daarmee beoogde doel. De beleidsnotitie maakt immers geen onderdeel uit van het van toepassing zijnde welstandsbeleid. Aan de hand van dat beleid heeft de welstandscommissie het bouwplan beoordeeld.
Het college heeft het oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand gebaseerd op het advies van de welstandscommissie. Deze heeft op 21 december 2010 een positief stempeladvies gegeven. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het welstandsadvies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
[appellanten] hebben het welstandsadvies niet gemotiveerd bestreden. De enkele stelling dat het uitzicht door de constant in beweging zijnde wieken van de molen wordt aangetast, is daartoe onvoldoende, nu daarmee niet wordt onderbouwd waarom het welstandadvies in strijd zou zijn met de volgens de welstandsnota ter plaatse geldende criteria. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich op grond van het welstandsadvies op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Het betoog faalt.
7.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel     w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer      ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012
374-713.