201201222/1/A3.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 december 2011 in
zaak nr. 11/3062 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 131, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130,
eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, of artikel 134, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen, stelt het CBR zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de volledige betaling van de kosten van de educatieve maatregel of maatregelen het tijdstip waarop en de plaats waar betrokkene de opgelegde educatieve maatregel of maatregelen dient te ondergaan, vast.
Ingevolge het tweede lid worden, indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het afwezigheidsbericht, tijd en plaats waarop betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen dient te ondergaan, door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
Ingevolge het derde lid wordt, indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is zonder dat van een geldige reden van verhindering blijkt, daarvan door de aangewezen deskundige of deskundigen onverwijld mededeling gedaan aan het CBR.
2. In het besluit op bezwaar heeft het CBR de ongeldigverklaring van het rijbewijs gehandhaafd, op de grond dat [appellant] aan de hem bij besluit van 11 november 2010 opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) niet de daartoe vereiste medewerking heeft verleend als bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de Wvw 1994. Daartoe heeft het vastgesteld dat [appellant] niet is verschenen bij het voorgesprek van de EMA op 10 februari 2011. Het CBR is voorts van oordeel dat [appellant] daarvoor geen geldige reden van verhindering heeft aangevoerd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij de aangetekend verzonden oproep van 13 december 2010 niet heeft ontvangen, zodat hem geen verwijt treft dat hij zich niet bij het voorgesprek van de EMA heeft gemeld. De rechtbank heeft niet onderkend dat uit de door hem overgelegde verklaringen blijkt dat de postbezorging op het woonwagenkamp waar hij woont zeer problematisch is. Een reorganisatie van het woonwagenkamp waarbij de woonwagens zijn verplaatst en vernummerd, heeft tot grote verwarring geleid bij de postbezorging, aldus [appellant].
3.1. Vaststaat dat het CBR [appellant] bij aangetekend verzonden brief van 13 december 2010 heeft opgeroepen voor de EMA op 10 februari 2011 en dat deze brief is verzonden naar het juiste adres. Vaststaat eveneens dat deze brief niet is afgehaald en aan het CBR is geretourneerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 december 2009 in zaak nr. 200904217/1/H3 (www.raadvanstate.nl) is het vaste praktijk van - thans - PostNL dat, indien uitreiking van een aangetekend stuk aan de geadresseerde niet mogelijk blijkt, in de brievenbus van de geadresseerde een kennisgeving wordt achtergelaten dat het stuk gedurende een zekere termijn op het postkantoor kan worden afgehaald. [appellant] ontkent een dergelijke kennisgeving te hebben ontvangen. De oorzaak hiervan is volgens hem gelegen in de verplaatsing en vernummering van de woonwagens, hetgeen tot verwarring heeft geleid bij de postbezorging. Ter ondersteuning van deze stelling heeft hij bij brief van 12 september 2011 verklaringen en klachten aan TNT Post van andere bewoners overgelegd waaruit valt op te maken dat in ieder geval vanaf september 2010 problemen worden ondervonden met de postbezorging in het woonwagenkamp. Voorts heeft [appellant] een krantenartikel overgelegd waarin wordt uiteen gezet dat problemen met de postbezorging zijn ontstaan als gevolg van het vernummeren. Bovendien heeft [appellant] ter zitting bij de Afdeling verklaard dat de desbetreffende postbezorger van TNT Post naar aanleiding van de ingediende klachten is aangesproken op zijn wijze van postbezorging, hetgeen het CBR niet heeft weersproken. Voorts heeft [appellant] gesteld verscheidene keren telefonisch contact te hebben opgenomen met het CBR om te vragen wanneer de EMA zou plaatsvinden. Ook dit heeft het CBR niet weersproken. Het CBR heeft niet bij PostNL geïnformeerd naar de wijze waarop destijds de postbezorging in het woonwagenkamp is verlopen. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] de ontvangst van de kennisgeving op een niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. Nu het CBR naar aanleiding van hetgeen door [appellant] naar voren is gebracht geen enkel onderzoek heeft ingesteld, heeft het de ontvangst van de kennisgeving door [appellant] niet alsnog aannemelijk kunnen maken. De Afdeling volgt de rechtbank daarom niet in haar oordeel dat het CBR terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] geen geldige reden van verhindering had om niet bij het voorgesprek van de EMA te verschijnen. Het CBR is dan ook ten onrechte overgegaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] wegens het ontbreken van de vereiste medewerking. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 mei 2011 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het besluit van 21 februari 2011 zal worden herroepen. Bepaald wordt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 december 2011 in zaak nr. 11/3062;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 16 mei 2011, kenmerk 2010015310/CK;
V. herroept het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 21 februari 2011, kenmerk 2010015310;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012