ECLI:NL:RVS:2012:BY4416

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200917/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van voorschotten kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 december 2011. De rechtbank had eerder de besluiten van de Belastingdienst om de voorschotten kinderopvangtoeslag voor de jaren 2008 en 2009 te herzien en op nihil te stellen, gedeeltelijk vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De Belastingdienst had op 23 juni 2009 de voorschotten herzien, en op 3 september 2010 werd het bezwaar van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt had gesteld dat de overgelegde aktes van de overeenkomsten met de gastouderbureaus niet voldeden aan de eisen, omdat de datum van ondertekening ontbrak. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat de opvang op basis van die overeenkomsten had plaatsgevonden. [appellant] betoogde dat de rechtbank had miskend dat het tijdstip van het overleggen van de aktes bepalend was voor het bewijs. De Raad van State bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de Belastingdienst terecht had gesteld dat de akten niet aan de vereisten voldeden. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201200917/1/A2.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 december 2011 in de zaken nrs. 10/3389 en 11/1507 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 23 juni 2009 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] voor de jaren 2008 en 2009 verleende voorschotten kinderopvangtoeslag herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 3 september 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de periode 1 mei 2008 tot en met 16 juni 2008 betreft, en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 9 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet kinderopvang (de Wko) heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, voor zover thans van belang, is voormeld artikel 52 op de houder van een gastouderbureau van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (de Awir) verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.    De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de Belastingdienst zich alsnog op het standpunt heeft gesteld dat op de overgelegde aktes van de overeenkomsten met de desbetreffende gastouderbureaus de datum van ondertekening ontbreekt, waardoor niet kan worden vastgesteld dat de opvang door de gastouder op basis van die overeenkomsten heeft plaatsgevonden, en dat standpunt juist is.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het tijdstip van het overleggen van de aktes van de overeenkomsten bepalend is voor de vraag of die als bewijs kunnen dienen. De desbetreffende aktes zijn reeds op 8 april 2009, direct nadat de Belastingdienst daarnaar had gevraagd, overgelegd en hij heeft middels kwitanties en betalingsbewijzen aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt, aldus [appellant].
3.1.    Voor het jaar 2009 ontbreekt een akte van een overeenkomst. De overgelegde akte van de overeenkomst met [gastouderbureau A] ziet op de periode 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 en is niet gedagtekend. De overgelegde akte van de overeenkomst met [gastouderbureau B] ziet op de periode 1 mei 2008 tot 1 januari 2009 en is evenmin gedagtekend. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011 in zaak nr.
201101696/1/H2overwogen dat, nu in de overgelegde aktes de datum van ondertekening ervan ontbreekt, niet vast staat dat de kinderopvang op basis van die overeenkomsten heeft plaatsgevonden en zij niet als bewijs voor kinderopvang kunnen dienen. Dat de desbetreffende aktes op 8 april 2009 bij de Belastingdienst zijn binnengekomen, maakt dit niet anders, reeds omdat de periode, waarop de beide aktes zagen, het jaar 2008, al voorbij was.
Dat, als gesteld, kinderopvang werkelijk heeft plaatsgevonden, is niet van belang, nu de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de akte van de desbetreffende overeenkomst niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van
3 september 2010 daarbij in stand zijn gelaten, te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012
18-729.