ECLI:NL:RVS:2012:BY4413

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112745/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor uitweg naar perceel in Ede

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 27 oktober 2011 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een vergunning aangevraagd voor het maken van een uitweg naar zijn perceel in Ede, maar het college van burgemeester en wethouders van Ede weigerde deze vergunning. De weigering was gebaseerd op artikel 2.12 van de Algemene plaatselijke verordening Ede (Apv), waarin staat dat een vergunning kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en de handhaving van het bestemmingsplan. Het college stelde dat de uitweg niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'landbouwenclave' had, en dat de aanleg van de uitweg een onevenredige aantasting van het landschap zou vormen.

Tijdens de zitting op 23 augustus 2012 werd de zaak behandeld. [Appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vergunning in redelijkheid kon worden geweigerd. Hij betoogde dat zijn belang bij de uitweg zwaarder diende te wegen dan het belang van het college bij handhaving van het bestemmingsplan. [Appellant] stelde dat hij zijn woning niet goed kon bereiken via de bestaande uitweg en dat de beoogde uitweg geen negatieve impact zou hebben op de landschappelijke waarde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid de vergunning had kunnen weigeren. De rechtbank had terecht geen grond gezien om te beoordelen of de uitweg past in de overige bestemmingen van de plankaart, omdat het perceel van [appellant] niet was bestemd voor 'wonen'. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het belang van handhaving van het bestemmingsplan zwaarder woog dan het belang van [appellant]. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201112745/1/A3.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 oktober 2011 in zaak nr. 11/250 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2010 heeft het college aan [appellant] vergunning verleend voor het maken van een uitweg naar de [locatie] te Ede.
Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 7 juli 2010 herroepen en de vergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 27 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.P.J. Blokland, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door H.H. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
2.    Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Ede (hierna: de Apv) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg, van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, kan een vergunning worden geweigerd in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving.
Ingevolge die aanhef en onder e kan een vergunning worden geweigerd in het belang van de handhaving van het geldende bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Artikel-30-herziening Natuurgebied Veluwe" (hierna: het bestemmingsplan) zijn de op de plankaart als 'landbouwenclave' aangegeven gronden bestemd voor:
- landbouw;
- behoud en ontwikkeling van de landschappelijke waarde;
- behoud en ontwikkeling van natuurwaarden.
en tevens voor:
- wonen, indien de grond op de plankaart is aangegeven met 'wonen', het aantal woningen niet meer dan één per aangegeven locatie bedraagt en de oppervlakte van het terrein ten hoogste 1500 m² bedraagt.
3.    [appellant] is eigenaar van een perceel gelegen tussen de Deelweg en de [locatie] te Ede (hierna: het perceel). Hij heeft de vergunning gevraagd ten behoeve van het maken van een uitweg van zijn woning op het perceel naar de [locatie].
4.    Het college heeft de vergunning op grond van artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder c en e, van de Apv geweigerd. Daartoe heeft het college overwogen dat de uitweg niet zal worden aangelegd ten behoeve van een van de hoofddoeleinden als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan en onevenredige aantasting van het landschap zo veel mogelijk dient te worden tegengegaan. Derhalve is de uitweg in strijd met het bestemmingsplan en het uiterlijk aanzien van de omgeving, aldus het college.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid de vergunning heeft kunnen weigeren. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beoogde uitweg in strijd is met het bestemmingsplan. De bestemming die op het betreffende perceel rust is 'landbouwenclave'. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de als 'landbouwenclave' aangegeven gronden tevens bestemd voor 'wonen'. De rechtbank heeft slechts overwogen dat, nu op het betreffende stuk grond geen agrarisch bedrijf is gevestigd, het perceel in dit geval niet bestemd is voor 'landbouw' en het doel 'wonen' zich niet uitstrekt tot het stuk grond waar de uitweg is beoogd. Zij heeft daarbij nagelaten te onderzoeken of de uitweg past in de overige bestemmingen die rusten op de op de plankaart als 'landbouwenclave' aangegeven gronden, aldus [appellant].
Verder betoogt [appellant] dat zijn belang bij een uitweg zwaarder diende te wegen dan het belang bij handhaving van het bestemmingsplan. Hij kan zijn woning niet goed bereiken en de bestaande uitweg is een slingerend, aan een ander in eigendom toebehorend toegangspad. Bovendien leidt de beoogde uitweg niet tot een aantasting van de landschappelijke waarde, aldus [appellant].
5.1.    Artikel 2.12 van de Apv kent aan het college een discretionaire bevoegdheid toe, bij de uitoefening waarvan een belangenafweging dient plaats te vinden. De wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, dient terughoudend te worden getoetst.
5.2.    Niet in geschil is dat de bestemming van het perceel 'landbouwenclave' is. De gronden met deze bestemming zijn ingevolge het bestemmingsplan bestemd voor landbouw en behoud en ontwikkeling van de landschappelijke waarde en natuurwaarden. Een van de doeleinden waarvoor de als zodanig aangeduide grond mag worden gebruikt is 'wonen'. Het doel 'wonen' is beperkt tot de op de plankaart met 'wonen' aangegeven gronden. Daarnaast mag het aantal woningen niet meer dan één per op de plankaart aangegeven locatie zijn en mag de oppervlakte van het terrein ten hoogste 1500 m² bedragen.
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft nagelaten vast te stellen welk doel het perceel heeft en of de beoogde uitweg eveneens in strijd is met de overige bestemmingen van de op de plankaart als 'landbouwenclave' aangegeven gronden, faalt dit betoog. [appellant] heeft immers te kennen gegeven de uitweg te willen maken ten behoeve van zijn woning. Op de bij het bestemmingsplan behorende plankaart zijn de percelen die in de bestemming 'landbouwenclave' eveneens 'wonen' als doel hebben, gekenmerkt met een cirkel. Uit de plankaart volgt dat het perceel van [appellant] niet 'wonen' als doel heeft, zodat de uitweg niet kan worden gemaakt ten behoeve van dat doel. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien om te beoordelen of de uitweg past in de overige bestemmingen van de op de plankaart als 'landbouwenclave' aangegeven gronden, nu het college reeds door het vorenstaande in redelijkheid het belang van de handhaving van het bestemmingsplan in geding heeft kunnen achten.
Het betoog faalt.
5.3.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van de handhaving van het bestemmingsplan zwaarder diende te wegen dan het door [appellant] gestelde belang. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college toegelicht dat de aanleg van de uitweg een onevenredige aantasting van het landschap vormt. Teneinde het ruimtelijk karakter van het buitengebied zo veel mogelijk te behouden wenst het college verharding en bebouwing te beperken tot het strikt noodzakelijke.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het door [appellant] gestelde belang in redelijkheid minder zwaar heeft kunnen laten wegen dan het belang van handhaving van het bestemmingsplan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] gebruik kan maken, zoals hij doet, van de uitweg die vanaf de Deelweg naar zijn woning loopt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ondanks die uitweg zijn woning niet goed kan bereiken. De omstandigheid dat de beoogde uitweg volgens hem niet leidt tot een aantasting van de landschappelijke waarde kan niet leiden tot een ander oordeel.
Voor zover [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft aangevoerd dat de beoogde uitweg tevens is bedoeld voor het gebruik van landbouwvoertuigen die via de bestaande uitweg zijn perceel niet kunnen bereiken, leidt dit niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is dat op het perceel van [appellant] geen agrarisch bedrijf is gevestigd. Weliswaar heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij landbouwvoertuigen wil gebruiken om zijn perceel te onderhouden, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de landbouwvoertuigen die voor dat onderhoud noodzakelijk zouden zijn, geen gebruik kunnen maken van de bestaande uitweg.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos    w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012
317-730.