ECLI:NL:RVS:2012:BY4387

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202187/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door de minister van Infrastructuur en Milieu

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant sub 1] tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door de minister van Verkeer en Waterstaat, nu de minister van Infrastructuur en Milieu. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen bij besluit van 2 april 2009, waarna [appellant sub 1] bezwaar maakte, dat door de minister ongegrond werd verklaard op 21 januari 2010. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van [appellant sub 1] op 24 januari 2012 gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. Zowel [appellant sub 1] als de minister gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 september 2012 behandeld. [appellant sub 1] voerde aan dat de schadecommissie niet onafhankelijk was en dat de minister de besluitvorming niet op het advies van de schadecommissie had mogen baseren. De minister betoogde op zijn beurt dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de onafhankelijkheid van de schadecommissie en de waardering van de planologische voordelen.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de schadecommissie niet onafhankelijk was en dat de minister zich op het advies van de schadecommissie had mogen baseren. Het hoger beroep van [appellant sub 1] werd ongegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van de minister gegrond werd verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van [appellant sub 1] werd ongegrond verklaard. De Raad van State concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat [appellant sub 1] geen recht had op schadevergoeding.

Uitspraak

201202187/1/A2.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    de minister van Infrastructuur en Milieu,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 januari 2012 in zaak nr. 10/799 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2009 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat een verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2010 heeft hij het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister) een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en de minister hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2012, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door ir. J. Gelens, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.A.J. Gierveld, mr. K.H.E. Rosmulder en mr. W.J. Hoekveld, allen werkzaam bij het ministerie, en door mr. drs. M.W. Honselaar, werkzaam bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V., zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.    Ingevolge artikel 20d, eerste lid, van de Tracéwet, zoals die bepaling tot 1 januari 2012 luidde, kent de minister een belanghebbende die ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
3.    [appellant sub 1] is sinds 6 april 1973 eigenaar van de woning op het perceel aan de [locatie] te Waalre (hierna: de woning).
4.    Op 15 januari 2003 heeft de minister op grond van artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet het Tracébesluit voor de verbreding van de A2/A67 Randweg Eindhoven tussen het knooppunt Batadorp en het knooppunt Leenderheide (hierna: het tracébesluit) vastgesteld.
Bij brief van 10 mei 2006 heeft [appellant sub 1] de minister verzocht om vergoeding van de schade die hij als gevolg van het tracébesluit stelt te hebben geleden. Aan dat verzoek is ten grondslag gelegd dat het tracébesluit het mogelijk heeft gemaakt dat de snelweg dichterbij de woning is komen te liggen en dat dit tot een waardevermindering van de woning heeft geleid.
5.    Het college heeft advies gevraagd aan de Schadecommissie Rijkswaterstaat (hierna: de schadecommissie).
In een advies van 18 februari 2009 heeft de schadecommissie een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het tracébesluit en de onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime en daaruit de conclusie getrokken dat [appellant sub 1] als gevolg van het tracébesluit niet in een verslechterde positie is komen te verkeren. Daartoe heeft de schadecommissie, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, uiteengezet dat geluidswerende schermen langs de autosnelweg zijn geplaatst, dat de geluidssituatie ter hoogte van de woning daardoor aanzienlijk is verbeterd en dat dit voordeel de zeer beperkte nadelen van het tracébesluit ruimschoots compenseert.
De minister heeft dat advies aan het besluit van 2 april 2009 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
6.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de leden van de schadecommissie niet onafhankelijk en niet deskundig zijn. Daartoe voert hij aan dat geen rekening is gehouden met zijn reactie op het conceptadvies, dat de leden van de schadecommissie slechts in het belang van de minister hebben gehandeld en dat termijnen zijn overschreden.
6.1.        Uit de motivering van het advies blijkt dat de schadecommissie gemotiveerd heeft uiteengezet dat en waarom de reactie op het conceptadvies niet aan de conclusie van het conceptadvies kan afdoen. Dat tijdens de adviesprocedure verscheidene termijnen zijn overschreden en de reactie op het conceptadvies niet tot het door [appellant sub 1] gewenste resultaat heeft geleid, betekent niet dat de leden van de schadecommissie niet onpartijdig zijn en dat de minister, anders dan hij heeft gedaan, de besluitvorming niet op het advies had mogen baseren.
Het betoog faalt.
7.    [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de conclusie van het advies van de schadecommissie niet inzichtelijk is. Daartoe voert hij aan dat in dat advies niet duidelijk is wat het relatieve gewicht van de gestelde voor- en nadelen van de planologische verandering is en dat reeds hierom ten onrechte de conclusie is getrokken dat hij als gevolg van het tracébesluit niet in een verslechterde positie is komen te verkeren.
7.1.        In het betoog van [appellant sub 1] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de conclusie van het advies niet inzichtelijk is en dat de minister de besluitvorming reeds hierom niet op dat advies had mogen baseren. In dit verband is van belang dat inzichten van een deskundige in een geval als dit zijn gebaseerd op diens kennis en ervaring en dat een nadere toelichting op deze inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel dient de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming. Aan deze eisen is in dit geval voldaan.
Het betoog faalt.
8.    De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schadecommissie bij de waardering van het planologisch voordeel een onjuiste vergelijking heeft gemaakt en een verkeerde peildatum heeft gehanteerd, dat de schadecommissie onvoldoende heeft toegelicht dat [appellant sub 1] als gevolg van het tracébesluit niet in een verslechterde positie is komen te verkeren en dat hij, door zich op het advies van de schadecommissie te baseren, het besluit van 21 januari 2010 onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Daartoe voert de minister aan dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de onder het oude planologische regime bestaande mogelijkheid om geluidsschermen met een bouwhoogte van twaalf meter langs de autosnelweg te plaatsen. Voorts voert de minister aan dat de schadecommissie, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voor de geluidssituatie onder het nieuwe planologische regime niet de voor het jaar 2020 berekende geluidsbelasting als uitgangspunt heeft genomen.
8.1.        Niet in geschil is dat onder het oude planologische regime op de gronden langs de rijbanen van de snelweg, ter hoogte van de woning, feitelijk geluidsschermen met een hoogte van twee meter boven het wegdek aanwezig waren. Dat het, in planologisch opzicht, mogelijk was om aldaar geluidsschermen met een hoogte van twaalf meter te plaatsen, laat onverlet dat, bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van planologische ontwikkelingen op gronden van derden, van de voor een belanghebbende meest ongunstige invulling van de bebouwingsmogelijkheden van het oude planologische regime moet worden uitgegaan. Voor de geluidsoverlast, anders dan bijvoorbeeld voor het uitzicht, is dat de situatie waarbij op de gronden langs de rijbanen van de snelweg, ter hoogte van de woning, de minimaal noodzakelijke geluidsschermen waren geplaatst. Onbetwist is in dit geval dat de feitelijk aanwezige schermen met een hoogte van twee meter ter plaatse minimaal noodzakelijk waren. Dat betekent dat de minister, bij de planologische vergelijking, niet ten onrechte de schermen met een hoogte van twee meter als uitgangspunt heeft genomen. Omdat in het tracébesluit is bepaald dat een geluidsscherm met een hoogte van acht meter wordt geplaatst, dat zoals uit de stukken blijkt inmiddels ook is gerealiseerd, waardoor de geluidssituatie ter plaatse van de woning aanzienlijk is verbeterd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 1], wat betreft de geluidsoverlast, een planologisch voordeel bij het nieuwe planologische regime heeft.
In het advies van de schadecommissie is terecht vermeld dat de dag van de inwerkingtreding van het tracébesluit de peildatum voor het vaststellen van de schade is. Uit de verwijzing in het advies naar een bij het tracébesluit behorend akoestisch rapport van september 2001, waarin de geluidsbelasting ter hoogte van de woning in de jaren 2004 en 2020 inzichtelijk is gemaakt, valt op zichzelf niet af te leiden dat de schadecommissie voor de geluidssituatie onder het nieuwe planologische regime niet de situatie ten tijde van de inwerkingtreding van het tracébesluit als uitgangspunt heeft genomen.
Het betoog slaagt.
9.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
10.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant sub 1] ingestelde beroep tegen het besluit van de minister van 21 januari 2010 ongegrond verklaren. Voor zover met het voorgaande niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze gronden niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van de minister van Infrastructuur en Milieu gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 januari 2012 in zaak nr. 10/799;
IV.    verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak    w.g. Hazen
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012
452.