201100552/1/A2.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 december 2010 in zaak nr. 10/303 in het geding tussen:
de minister van Infrastructuur en Milieu.
Bij besluit van 5 november 2009 heeft de minister aan [appellante] € 15.155,00, te vermeerderen met wettelijke rente, aan schadevergoeding toegekend.
Bij besluit van 5 maart 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2010 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door L.T. de Lange, werkzaam voor Adviesbureau "ELTEE" B.V., en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. van der Weel-van der Neut, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
Bij brief van 14 november 2011 heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat het onderzoek in de zaak is heropend.
Bij brief van 9 februari 2012 heeft de Afdeling partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op een deskundigenbericht dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) in zaak nr.
201104496/1/T1/A2heeft uitgebracht. De minister heeft bij brief van 7 maart 2012 gereageerd. [appellante] heeft dat bij brief van 5 maart 2012 gedaan.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten.
Bij tussenuitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr.
201100552/1/T1/A2(hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de minister opgedragen binnen 10 weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard, het eerder aan [appellante] toegekende bedrag van € 15.155,00 aan schadevergoeding gehandhaafd, € 15.359,40 toegekend voor het inroepen van deskundige bijstand en € 874,00 toegekend voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
Bij brief van 4 september 2012 is [appellante] in de gelegenheid gesteld haar zienswijze over het besluit van de minister van 28 augustus 2012 naar voren te brengen.
[appellante] heeft haar zienswijze naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 49, eerste en zesde lid, van de Wet op de Raad van State, heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Een in de tussenuitspraak gegeven oordeel is voor partijen behoudens zeer uitzonderlijke gevallen bindend, zodat de Afdeling daarvan uitgaat. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het daarin gegeven oordeel wordt uitgegaan. Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep van [appellante] gegrond is en dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de door de minister toegepaste berekeningsmethode voor het vaststellen van eventuele vermogensschade niet voor onjuist is gehouden en ten onrechte geen vergoeding voor het inroepen van deskundige bijstand is toegekend, voor vernietiging in aanmerking komt.
2. In de tussenuitspraak is overwogen dat de minister het besluit van 5 maart 2010 onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Verwezen wordt in dit verband naar hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.7.1.1 en 2.7.1.2. is overwogen.
De minister is vervolgens opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.7.1.4. is overwogen. Voorts is overwogen dat de minister in een nieuwe beslissing op bezwaar € 15.359,40 als vergoeding voor het inroepen van deskundige bijstand dient toe te kennen.
3. In de tussenuitspraak is meer in het bijzonder geoordeeld dat de minister dient te bepalen of [appellante] op de peildatum vermogensschade heeft geleden door middel van een taxatievergelijking van de waarde van het tankstation voor en op de peildatum. Indien dat leidt tot de conclusie dat vermogensschade aan de orde is, dient vervolgens bepaald te worden in hoeverre de vermogensschade die op de peildatum is ontstaan niet reeds is verdisconteerd in de gekapitaliseerde inkomensvergoeding. Indien blijkt dat dit niet of niet geheel het geval is, dient het deel dat niet is verdisconteerd, te worden aangemerkt als vermogensschade die naast inkomensschade voor vergoeding in aanmerking komt. Dat bedrag dient in een nieuwe beslissing op bezwaar te worden toegekend.
4. De minister heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak onafhankelijke deskundigen verzocht het in de tussenuitspraak voorgeschreven onderzoek te doen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het advies van 27 augustus 2012. Volgens het advies is de door [appellante] geleden vermogensschade van € 120.000,00 lager dan het geleden inkomensnadeel van € 150.705,92 en is er derhalve geen reden additioneel aan de reeds vergoede schade nog schadevergoeding toe te kennen vanwege waardevermindering die op 29 september 1995 is ontstaan. De minister heeft dit advies ten grondslag gelegd aan het besluit van 28 augustus 2012.
5. De minister mag in beginsel op het advies van 27 augustus 2012 afgaan. Dit is slechts anders indien moet worden geoordeeld dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.
6. Voor zover [appellante] tegen het besluit van 28 augustus 2012 heeft aangevoerd dat de minister bij het berekenen van de inkomensschade ten onrechte niet kapititalisatiefactor 10 heeft gehanteerd, slaagt dit niet, gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.5. is overwogen.
7. Voor zover [appellante] aanvoert dat de door de minister berekende en door haar niet bestreden omvang van de vermogensschade niet is verdisconteerd in de reeds toegekende inkomensschade en apart moet worden toegekend, slaagt dit evenmin. Uit hetgeen in de tussenuitspraak onder 2.7.1. is overwogen volgt dat alleen de vermogensschade die op de peildatum is ontstaan en die niet reeds is verdisconteerd in de gekapitaliseerde inkomensvergoeding dient te worden aangemerkt als vermogensschade die naast inkomensschade voor vergoeding in aanmerking komt.
8. Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 28 augustus 2012 is ongegrond.
9. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 december 2010 in zaak nr. 10/303, voor zover daarbij de door de minister toegepaste berekeningsmethode voor het vaststellen van vermogensschade niet voor onjuist is gehouden en geen vergoeding voor deskundigenkosten is toegekend;
III. vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 5 maart 2010, kenmerk RWS/DZL-2010/1273, voor zover de vermogensschade onjuist is berekend en geen vergoeding voor deskundigenkosten is toegekend;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2012 ongegrond;
VI. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van [appellante] gemaakte deskundigenkosten tot een bedrag van € 15.359,40 (zegge: vijftienduizend driehonderdnegenenvijftig euro en veertig cent);
VII. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.128,04 (zegge: drieduizend honderdachtentwintig euro en vier cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
VIII. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 746,00 (zegge: zevenhonderdzesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012