ECLI:NL:RVS:2012:BY4030

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201204676/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • B.P. Vermeulen
  • J.W. Prins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en medische behandeling HIV-infectie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 1 mei 2012. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op 11 april 2012 was afgewezen. Tevens had de minister ambtshalve geweigerd om te bepalen dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege zou blijven op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De vreemdeling betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris bij zijn standpunt, dat artikel 64 van de Vw 2000 niet op haar van toepassing is, in aanmerking heeft kunnen nemen dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies te vragen. De vreemdeling had medische informatie overgelegd waaruit bleek dat zij in Griekenland was behandeld voor een HIV-infectie met het medicijn Atripla. De staatssecretaris had echter gesteld dat er geen indicaties waren dat de vreemdeling niet kon reizen of dat er een medische noodsituatie zou ontstaan. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris het BMA had moeten inschakelen om te beoordelen of de vreemdeling in staat was om te reizen en of er een medische noodsituatie zou ontstaan bij stopzetting van de behandeling. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling in zoverre gegrond. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201204676/1/V4.
Datum uitspraak: 15 november 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 1 mei 2012 in zaak
nrs. 12/12169 en 12/12170 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede ambtshalve geweigerd om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 mei 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen de vreemdeling in de eerste en tweede grief heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. In haar derde grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris bij zijn standpunt, dat artikel 64 van de Vw 2000 niet op de vreemdeling van toepassing is, in aanmerking heeft kunnen nemen dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om een advies aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) te vragen, nu uit de overgelegde informatie niet blijkt dat haar HIV-infectie zich heeft ontwikkeld tot de ziekte AIDS, niet is gedocumenteerd dat in verband met die ziekte een behandeling is gestart en voorts niet is gestaafd dat het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen. De vreemdeling betoogt dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat het aan hem noch aan de staatssecretaris is om de overgelegde medische informatie zelf te interpreteren. Nu daaruit blijkt dat zij voor haar HIV-infectie wordt behandeld met medicatie, had de staatssecretaris het BMA moeten inschakelen om te bepalen wat de gevolgen zullen zijn van het stopzetten van die behandeling, aldus de vreemdeling.
3.1. Volgens paragraaf A4/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 blijft uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege indien de medisch adviseur te kennen geeft dat het wegens de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen of de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan en de medische behandeling van de desbetreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waarnaar de vreemdeling kan vertrekken.
3.2. Ter staving van haar medische situatie heeft de vreemdeling haar patiëntdossier bij het Gezondheidscentrum asielzoekers overgelegd. Hierin is vermeld dat tijdens het verblijf van de vreemdeling in Griekenland is vastgesteld dat zij is besmet met het HIV-virus en dat in dat land is begonnen met een behandeling met het medicijn Atripla. Voorts blijkt daaruit dat de vreemdeling zich bij het Gezondheidscentrum asielzoekers heeft gemeld omdat haar medicijnen bijna op zijn en is doorverwezen naar het ziekenhuis in Musselkanaal om de HIV-behandeling voort te zetten.
3.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling slechts heeft gestaafd dat zij is besmet met het HIV-virus en niet dat deze infectie zich inmiddels heeft ontwikkeld tot de ziekte AIDS. Voorts is er volgens de staatssecretaris geen aanleiding om het BMA om advies te vragen, nu de vreemdeling niet heeft gedocumenteerd dat een behandeling is gestart. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris nog naar voren gebracht dat er geen indicaties zijn dat de vreemdeling niet kan reizen of dat een medische noodsituatie zal ontstaan.
3.4. Uit het patiëntdossier blijkt weliswaar niet dat de vreemdeling ten tijde van belang in Nederland onder specialistische behandeling stond voor haar HIV-infectie, maar daarin is wel vermeld dat zij al in Griekenland was begonnen met een behandeling met het medicijn Atripla. Nu aldus, anders dan waarvan de staatssecretaris is uitgegaan, de vreemdeling voor haar HIV-infectie een behandeling onderging, had het op de weg van de staatssecretaris gelegen het BMA de vraag voor te leggen of een medische noodsituatie zal ontstaan, indien deze behandeling in het land van herkomst niet zou kunnen worden voortgezet. Ook de vraag of de vreemdeling in staat is om te reizen vergt onder de gegeven omstandigheden een medische beoordeling die de staatssecretaris niet zelfstandig kan maken. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter daarbij het beroep van de vreemdeling tegen de in het besluit van 11 april 2012 vervatte ambtshalve weigering om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het hiervoor onder 3.4. overwogene, het beroep van de vreemdeling in zoverre alsnog gegrond verklaren en dit besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 1 mei 2012 in zaak nr. 12/12169, voor zover de voorzieningenrechter daarbij het beroep van de vreemdeling tegen de in het besluit van 11 april 2012 vervatte ambtshalve weigering om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 11 april 2012, kenmerk 1203.17.1009, voor zover dat ziet op de ambtshalve weigering om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Prins
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2012
363-759.
Verzonden: 15 november 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser