201106297/1/T1/A4.
Datum uitspraak: 21 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellante] en anderen, allen wonend te Putten,
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij gelegen aan de [locaties 1, 2 en 3] te Putten.
Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2012, waar [appellante] en anderen, bijgestaan door ing. B.H. Wopereis, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Ben Kaddour, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder als partij gehoord.
1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
3. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellante], voor zover dat is ingesteld door [appellant A], niet ontvankelijk is, omdat de aan [gemachtigde] verleende machtiging niet door hem is ondertekend.
[appellant A] is ter zitting in persoon verschenen. Reeds hierom ziet de Afdeling geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
4. [appellante] en anderen betogen dat in de kennisgeving van het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat tegen dit besluit beroep openstaat bij de rechtbank Zutphen, in plaats van bij de Afdeling. Volgens [appellante] en anderen kunnen belanghebbenden hierdoor in hun belangen zijn geschaad.
4.1. Dit betoog faalt, omdat het gaat om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.
5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
6. [appellante] en anderen betogen dat de vergunning had moeten worden geweigerd, omdat de inrichting mogelijk in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
6.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.
6.2. Daargelaten dat het krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer weigeren van een vergunning een bevoegdheid en niet een verplichting betreft, stelt het college dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan is gewijzigd zodat de inrichting kan worden gerealiseer[appellante] en anderen hebben geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan getwijfeld dient te worden aan de juistheid van dit standpunt.
7. [appellante] en anderen betogen dat het college ten onrechte de milieugevolgen van de inrichting voor de woning aan de [locatie 3] niet heeft betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. Daartoe voeren zij aan dat deze woning geen onderdeel uitmaakt van de inrichting.
7.1. Uit de bij de aanvraag behorende tekening blijkt dat de woningen aan de [locaties 1, 2 en 3] onderdeel uitmaken van de inrichting en als zodanig zijn aangevraagd. Voorts heeft vergunninghouder ter zitting toegelicht dat hij de eigendom heeft van deze woningen. In hetgeen [appellante] en anderen aanvoeren bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de woning aan de [locatie 3] geen onderdeel uitmaakt van de inrichting en het college de milieugevolgen van de inrichting voor deze woning bij de beoordeling van de aanvraag had moeten betrekken.
8. [appellante] en anderen betogen dat de inrichting niet aan de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) opgenomen maximale emissiewaarde voldoet. Daartoe voeren zij aan dat vergunninghouder over onvoldoende gronden in de directe omgeving beschikt om van beweiding, met de bijbehorende emissiefactor van 9,5 kg NH3 per dierplaats, uit te gaan.
8.1. Op grond van bijlage 1 bij het Besluit huisvesting geldt voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar een maximale emissiewaarde van 9,5 kg NH3 per dierplaats per jaar. Het aangevraagde en vergunde stalsysteem voor 185 melkkoeien is in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij aangeduid als 'overige huisvestingssystemen, beweiden' met een emissiefactor van 9,5 kg NH3 per dierplaats per jaar.
8.2. Uit bijlage 4 van de aanvraag blijkt dat vergunninghouder rondom de inrichting een stuk grond van 11,62 hectare tot zijn beschikking heeft voor beweiding. [appellante] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onvoldoende is om de koeien te beweiden. Ook voor het overige hebben [appellante] en anderen geen argumenten aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het beweiden van de te houden koeien niet mogelijk is. Gelet hierop acht de Afdeling het aannemelijk dat er voldoende grond beschikbaar is voor beweiding en is het college terecht uitgegaan van een emissiefactor van 9,5 kg NH3 per dierplaats per jaar.
9. [appellante] en anderen betogen dat de geurberekeningen voor stal D onjuist zijn. Daartoe voeren zij aan dat het college ten onrechte is uitgegaan van een uittreesnelheid van 4,0 m/s. Nu in stal D één ventilator aanwezig is en dus één centraal emissiepunt, had volgens hen de uittreesnelheid moeten worden berekend.
9.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, wordt de geurbelasting van een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-stacks vergunning 2010.
Bij het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 behoort de "Gebruikershandleiding V-stacks vergunning" (hierna: de Gebruikershandleiding).
9.2. In paragraaf 3.8 van de Gebruikershandleiding zijn voor de uittreesnelheid standaardwaarden gegeven voor de berekening van de geurbelasting. Daarbij is een uittreesnelheid van 4,0 m/s bij een verticale uitstroming en een uittreesnelheid van 0,4 m/s bij een horizontale uitstroming als standaardwaarde vermeld. In paragraaf 3.8.4 is vermeld dat bij centrale emissiepunten met een vrije en omhooggerichte uitstroming de uittreesnelheid wordt berekend.
9.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de situering en capaciteit van de ventilator overeenkomen met de situatie bij verspreid liggende ventilatoren waarvoor in de Gebruikershandleiding een standaardwaarde van 4,0 m/s is vermeld. Volgens het college kan daarom een uittreesnelheid van 4,0 m/s gehanteerd worden.
9.4. Bij de berekening van de geurbelasting is een uittreesnelheid van 4,0 m/s toegepast. Het college heeft in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval de uittreesnelheid niet berekend hoefde te worden en volgens hem van deze standaard uittreesnelheid kon worden uitgegaan. Niet is inzichtelijk geworden waarom de aangevraagde ventilator vergelijkbaar is met de situatie van verspreid liggende ventilatoren zoals beschreven in de Gebruikershandleiding. Ter zitting heeft het college nieuwe geurberekeningen overgelegd, waarbij de uitkomst een berekende uittreesnelheid van 7,67 m/s is. Het college heeft echter niet onderbouwd hoe deze uittreesnelheid is berekend. Nu niet duidelijk is of de juiste uittreesnelheid is toegepast, is niet duidelijk of de berekende geurbelasting juist is. Gelet hierop is niet zeker dat aan de in artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen geurnormen kan worden voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
10. [appellante] en anderen voeren aan dat de in de vergunningvoorschriften opgenomen geluidgrenswaarden niet toereikend zijn. Daartoe voeren zij aan dat uit het op 11 april 2011 uitgebrachte rapport 'Akoestisch onderzoek voor een rundveehouderij gelegen aan de [locatie 1] te Putten' dat in opdracht van vergunninghouder is verricht door G&O Consult (hierna: het akoestisch rapport) volgt dat op twee referentiepunten waar geen woningen zijn gelegen op 50 m van de inrichting de geluidgrenswaarde van 45 dB(A) wordt overschreden en dat dit in strijd is met de Nota industrielawaai gemeente Putten. Voorts voeren zij aan dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of geluidsreducerende maatregelen konden worden toegepast zoals een eigen toegangsweg naar de Hellerweg.
10.1. Ingevolge artikel 3.5 van deel B van bijlage II van de Nota industrielawaai gemeente Putten, voor zover hier van belang, geldt de geluidgrenswaarde op 50 m vanaf de grens van de inrichting, wanneer er geen woning of ander geluidgevoelig object binnen 50 m vanaf de grens van de inrichting ligt.
Ingevolge artikel 3.6 van deel B van bijlage II van de Nota industrielawaai gemeente Putten, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag-, avond- en nachtperiode niet meer dan respectievelijk 45, 45 en 35 dB(A) bedragen.
Ingevolge artikel 1.6 van deel A van bijlage II van de Nota industrielawaai gemeente Putten, voor zover hier van belang, moeten de akoestische gevolgen bij uitbreiding of wijziging van bestaande bedrijven ook getoetst worden aan de grenswaarden uit de nota. Na een bestuurlijke afweging kan echter worden afgeweken van de grenswaarden.
10.2. Vaststaat dat op 50 m van de inrichting geen woningen zijn gelegen. In het bestreden besluit staat dat op twee referentiepunten op 50 m van de inrichting in de dagperiode een overschrijding plaatsvindt van de grenswaarden, maar dat het treffen van geluidsreducerende maatregelen niet realistisch is gezien de periode waarin de overschrijdingen plaatsvinden, de locatie waar de overschrijdingen plaatsvinden, de soort activiteiten die de overschrijdingen veroorzaken en de kosten die gemoeid zijn met eventuele geluidsreducerende maatregelen.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de vergunningvoorschriften opgenomen geluidgrenswaarden toereikend zijn.
11. [appellante] en anderen betogen dat het college niet mocht uitgaan van het akoestisch rapport. Daartoe voeren zij aan dat de aanvoer van melkpoeder voor vleeskalveren, het aanmaken van melkpoeder in de voerkeuken, de aanvoer van kunstmest, de afvoer en het laden van vaste mest, de afvoer van kadavers, het gebruik van de vacuümpomp, de melkrobots, het over- en verpompen van mest en het gebruik van de laadklep bij de aan- en afvoer van dieren met behulp van vrachtwagens ten onrechte niet in het akoestisch rapport zijn meegenomen.
11.1. Het college stelt dat de aanvoer van melkpoeder, de aanvoer van kunstmest en de afvoer van kadavers in het akoestisch rapport zijn meegenomen als "aan- en afvoer diversen". Voorts stelt het college dat het aanmaken van melkpoeder, het gebruik van de vacuümpomp en het in gebruik hebben van de melkrobots geen relevante geluidbronnen zijn, omdat het geluid afkomstig van deze activiteiten niet buiten het gebouw hoorbaar is. De afvoer, het verladen en verpompen van mest en de aan- en afvoer van dieren is volgens het college in het akoestisch rapport bij de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie opgenomen en bij de berekening van de geluidbelasting betrokken.
11.2. Gelet op die motivering en in aanmerking genomen dat [appellante] en anderen geen concrete aanknopingspunten naar voren hebben gebracht voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het college, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport in zoverre niet volledig is en het college dat rapport in zoverre niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.
12. Voorts voeren [appellante] en anderen aan dat het akoestisch rapport op enkele punten op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Volgens hen is de aan- en afvoer van diverse stoffen onderschat en is het gelet op de omvang van de inrichting niet realistisch is dat voer slechts een maal per twee weken wordt aangevoerd zoals in het akoestisch rapport wordt aangenomen. Verder voeren zij aan dat het niet realistisch is dat de aan- en afvoer van rundvee kan plaatsvinden binnen 30 minuten en dat de afvoer van melk uitsluitend in de dagperiode plaatsvindt. Gelet op de omvang van de inrichting is het voorts niet realistisch dat de tractor in de avondperiode slechts twee en een halve minuut in werking is, aldus [appellante] en anderen.
12.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er als gevolg van de bedrijfsactiviteiten een minimale normale hoeveelheid afvalstoffen te verwachten is en dat de aan- en afvoer van kalveren in meerdere rondes gebeurt, zodat 30 minuten voldoende is. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat in de voedersilo's 40 ton voer kan worden opgeslagen en dat deze hoeveelheid voldoende is voor het aantal te houden dieren voor twee weken. Verder stelt het college zich op het standpunt dat het afvoeren van melk uitsluitend in de dagperiode plaatsvindt en dat de tractor in de avondperiode slechts enkele keren per week zal worden gebruikt voor het binnen zetten van een baal voer, zodat twee en een halve minuut realistisch is. In hetgeen [appellante] en anderen aanvoeren is geen aanleiding gelegen deze standpunten van het college onjuist te achten. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het akoestisch rapport in zoverre op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd.
13. [appellante] en anderen voeren aan dat het college niet van het akoestisch rapport mocht uitgaan, omdat het uithalen en snijden van kuilvoer ten onrechte niet in het akoestisch rapport is meegenomen. Ten slotte voeren [appellante] en anderen aan dat op de bij de aanvraag behorende tekening drie kuilvoerplaten staan, terwijl in het akoestisch rapport slechts twee kuilvoerplaten zijn meegenomen.
13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het uithalen en snijden van kuilvoer bij de incidentele bedrijfssituatie behoort en als zodanig in het akoestisch rapport is opgenomen.
13.2. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de aanvoer van kuilvoer als incidentele bedrijfssituatie is betrokken. Bij de berekening van de geluidbelasting hiervan is in het akoestisch rapport uitgegaan van 40 bewegingen met een tractor in de dagperiode en 6 bewegingen in de nachtperiode. Ter zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat het aantal vervoersbewegingen voor de aanvoer van kuilvoer bij twee of drie kuilvoerplaten hetzelfde blijft. [appellante] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
Met betrekking tot het uithalen en snijden van kuilvoer heeft vergunninghouder ter zitting toegelicht dat dit in de winterperiode een maal per week plaatsvindt. Derhalve vindt het uithalen en snijden van kuilvoer meer dan de toegestane 12 keer per jaar plaats, zodat deze activiteit niet als incidentele bedrijfssituatie kan worden aangemerkt. Nu uit het akoestisch rapport niet blijkt dat het uithalen en snijden van kuilvoer bij de representatieve bedrijfssituatie is betrokken, is niet duidelijk of aan de geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie kan worden voldaan.
14. [appellante] en anderen betogen dat het college niet heeft onderkend dat ter plaatse van de woningen [locatie 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8] geluidhinder optreedt als gevolg van de vervoersbewegingen van en naar de inrichting.
14.1. In het akoestisch rapport is de geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting onderzocht. Uit het akoestisch rapport volgt dat in de representatieve bedrijfssituatie wordt voldaan aan de gehanteerde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) en in de incidentele bedrijfssituatie wordt voldaan aan de maximale grenswaarde van 65 dB(A) van de circulaire van 29 februari 1996 "Beoordeling geluidhinder van het wegverkeer in verband met vergunningverlening w.m." van het Ministerie van VROM, die door het college als uitgangspunt is gehanteerd.
14.2. Gelet op het voorgaande heeft het college rekening gehouden met geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting. [appellante] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college dit niet op juiste wijze heeft gedaan, dan wel dat die geluidhinder onaanvaardbaar hoog is.
15. [appellante] en anderen betogen dat vergunningvoorschrift 6.3 niet naleefbaar is, omdat de inrichting op zon- en feestdagen in werking zal zijn en bedrijfsactiviteiten ook op die dagen zullen plaatsvinden.
15.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.3 gelden op zondagen en algemeen erkende feestdagen voor de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur de geluidsniveaus die zijn gesteld voor de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur.
15.2. Het college stelt zich op het standpunt dat op zon- en feestdagen alleen de noodzakelijke werkzaamheden plaatsvinden ten behoeve van het vee, zodat de geluidbelasting op deze dagen lager is en aan de gestelde normen kan worden voldaan. In hetgeen [appellante] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dit standpunt van het college onjuist te achten.
16. [appellante] en anderen betogen voorts dat het verladen van mest in vergunningvoorschrift 6.6 niet als incidentele activiteit had moeten worden aangemerkt, omdat deze activiteit in het akoestisch rapport niet als zodanig is beoordeeld. Voorts voeren zij aan dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of de incidentele bedrijfsactiviteit in de avondperiode wel noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.
16.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.6 mag de incidentele activiteit, zijnde het verladen van mest, niet vaker worden uitgevoerd dan 10 keer per jaar.
16.2. In het akoestisch rapport is vermeld dat de aanvoer van kuilvoer als incidentele bedrijfssituatie ten hoogste tien keer per jaar zal plaatsvinden. De berekende geluidbelasting voor deze activiteit is in vergunningvoorschrift 6.7 opgenomen. Voorts blijkt uit het akoestisch rapport dat het verladen van mest bij de representatieve bedrijfssituatie is betrokken. Gelet hierop heeft het college het verladen van mest ten onrechte als incidentele activiteit in de voorschriften opgenomen.
De beroepsgrond slaagt in zoverre.
16.3. Voor zover [appellante] en anderen betogen dat het college niet heeft beoordeeld of de aanvoer van kuilvoer als incidentele activiteit in de avondperiode noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling als volgt.
In het akoestisch rapport is vermeld dat voor de aanvoer van kuilvoer in de avondperiode ten hoogste 6 bewegingen met een tractor nodig zijn en dat de tractor met het kiepen en verdelen van kuilvoer in de avondperiode 2 uur in bedrijf is. Voorts is in het akoestisch rapport vermeld dat met deze incidentele activiteit er overschrijdingen plaatsvinden op 50 m van de inrichting, maar dat hier geen geluidgevoelige objecten liggen. Het college stelt zich op het standpunt dat de opgelegde normen iets boven de normen liggen die gelden voor de reguliere bedrijfssituatie en dat deze normen acceptabel en noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. In hetgeen [appellante] en anderen aanvoeren is geen aanleiding gelegen dit standpunt van het college onjuist te achten. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid de in vergunningvoorschrift 6.7 en 6.8 opgenomen geluidgrenswaarden voor de aanvoer van kuilvoer aan de vergunning kunnen verbinden.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
17. [appellante] en anderen betogen tevens dat vergunningvoorschrift 6.8 overbodig is. Daartoe voeren zij aan dat de in dat voorschrift opgenomen maximale geluidgrenswaarden gelijk zijn aan de in vergunningvoorschrift 6.2 opgenomen maximale geluidgrenswaarden, zodat een uitzondering niet noodzakelijk is.
17.1. De in vergunningvoorschrift 6.2 opgenomen maximale geluidgrenswaarden hebben betrekking op de representatieve bedrijfssituatie. De in vergunningvoorschrift 6.8 opgenomen maximale geluidgrenswaarden hebben betrekking op de incidentele bedrijfssituatie die slechts in de avond- en nachtperiode mag plaatsvinden. De in vergunningvoorschrift 6.8 en vergunningvoorschrift 6.2 opgenomen geluidgrenswaarden hebben derhalve geen betrekking op dezelfde situatie.
18. [appellante] en anderen betogen verder dat de vergunningvoorschriften 6.10 en 6.16 in strijd zijn met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Daartoe voeren zij aan dat de in die vergunningvoorschriften opgenomen controleverplichting ontoereikend is, omdat die voorschriften het toelaten dat de controle plaatsvindt op het moment dat de uitbreiding van de inrichting nog niet is voltooid en in werking is gebracht. Voorts voeren zij aan dat het college in de vergunningvoorschriften 6.13 en 6.20 ten onrechte een mogelijkheid heeft opgenomen om vrijstelling van de controleverplichting te verlenen.
18.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.10, voor zover hier van belang, moet binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van deze beschikking door middel van een akoestisch onderzoek worden aangetoond dat aan de geluidgrenswaarden gesteld in de voorschriften 6.1 en 6.2 wordt voldaan.
Ingevolge vergunningvoorschrift 6.16, voor zover hier van belang, moet binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van deze beschikking een onderzoek naar de mate van trillingshinder worden uitgevoerd.
18.2. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden inhoudende dat:
a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 8.12, zesde lid van de Wet milieubeheer kunnen voor inrichtingen waartoe geen gpbv-installatie behoort en voor inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het andere activiteiten dan die gpbv-installatie betreft, voorschriften als bedoeld in het vierde lid, onder a en b, aan een vergunning worden verbonden.
18.3. Tot de inrichting behoort geen gpbv-installatie, zodat in zoverre geen verplichting bestaat om voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning te verbinden. Op grond van artikel 8.12, zesde lid, van de Wet milieubeheer is het college wel bevoegd dat te doen. Het college heeft in de vergunningvoorschriften 6.10 en 6.16 een controleverplichting opgenomen, zodat kan worden nagegaan of aan de gestelde geluidgrenswaarden en gestelde trillingssterkte wordt voldaan. Ter zitting heeft het college toegelicht dat deze voorschriften een verschrijving bevatten en dat is beoogd dat binnen zes maanden na het in werking zijn van de inrichting aan de in deze voorschriften opgenomen controleverplichting moet worden voldaan. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
19. [appellante] en anderen betogen ten slotte dat het in vergunningvoorschrift 6.11 en 6.12 genoemde onderzoek naar geluidreducerende maatregelen vooraf had moeten worden uitgevoerd.
Dit betoog faalt, reeds omdat het in deze vergunningvoorschriften opgenomen onderzoek naar geluidreducerende maatregelen is bedoeld voor het geval na de inwerkingtreding van de inrichting blijkt dat de geluidgrenswaarden worden overschreden.
20. [appellante] en anderen betogen dat het college nadere voorschriften met betrekking tot energie aan de vergunning had moeten verbinden. Daartoe voeren zij aan dat een overzicht van de toegepaste energie- en waterbesparende maatregelen ontbreekt en dat het opgegeven verbruik van energie en water, gelet op de beoogde bedrijfsopzet niet realistisch is.
20.1. In de "Circulaire Energie in de milieuvergunning" van de Ministeries van VROM en Economische Zaken van oktober 1999 (hierna: de Circulaire) is een ondergrens vermeld om vast te stellen wanneer het energiegebruik van een inrichting relevant is. Bij een energieverbruik van minder dan 50.000 kWh elektriciteit per jaar adviseert de Circulaire om geen voorschriften ter zake van energie in de vergunning op te nemen. Het college stelt zich op het standpunt dat geen energiebesparingsonderzoek is vereist, omdat het in de aanvraag opgenomen energieverbruik van 42.000 kWh onder de ondergrens van 50.000 kWh uit de Circulaire ligt. Hetgeen [appellante] en anderen aanvoeren geeft geen aanleiding dit standpunt onjuist te achten. Voorts is in de vergunningvoorschriften 9.4 en 9.6 een registratieverplichting opgenomen om inzicht te krijgen in het jaarlijkse energieverbruik van de inrichting en bepaald dat bij investering- en vervangingsmomenten alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar ingevoerd dienen te worden.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college nadere voorschriften aan de vergunning met betrekking tot energie had moeten verbinden.
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 9.4, 13.2, 16.2 en 18.3 is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen.
22. Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State opdragen de gebreken in het bestreden besluit binnen tien weken na verzending van deze uitspraak te herstellen. Het college dient daartoe:
- met inachtneming van overweging 9.4 te onderbouwen hoe de uittreesnelheid van 7,67 m/s is berekend;
- met inachtneming van overweging 13.2, door middel van een akoestisch onderzoek, het uithalen en snijden van kuilvoer bij de representatieve bedrijfssituatie te betrekken en te beoordelen of de in de vergunningvoorschriften opgenomen geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd en indien dit niet het geval is te beoordelen of de vergunning, gelet op de uitkomst van het akoestisch onderzoek, kan worden verleend;
- met inachtneming van overweging 16.2 vergunningvoorschrift 6.6 te wijzigen door het aanvoeren en inkuilen als incidentele activiteit op te nemen; en
- met inachtneming van overweging 18.3 de vergunningvoorschriften 6.10 en 6.16 te wijzigen.
Voornoemde gebreken kunnen zo nodig worden gerepareerd door het bestreden besluit te wijzigen. Dit wijzigingsbesluit dient dan op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van het wijzigingsbesluit niet opnieuw te worden toegepast.
23. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Putten op om binnen tien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van overweging 22 de daarin omschreven gebreken te herstellen.
- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012