ECLI:NL:RVS:2012:BY3734

Raad van State

Datum uitspraak
21 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202337/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor gezondheidscentrum in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van [appellant] tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Brummen, die op 18 maart 2010 het verzoek om vrijstelling en bouwvergunning voor de realisatie van een gezondheidscentrum aan de Marten Putstraat 16 te Brummen had afgewezen. De rechtbank Zutphen had eerder op 25 januari 2012 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 8 oktober 2012, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. E.T. de Jong, en het college werd vertegenwoordigd door R. Grob.

De Raad van State oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan "Brummen 1989" en dat realisering alleen mogelijk was na verlening van een vrijstelling op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het college had geweigerd om vrijstelling te verlenen, onder andere omdat de twee huisartsen die oorspronkelijk betrokken waren bij het gezondheidscentrum, niet meer participeren. Dit leidde tot de conclusie dat er geen positieve impuls aan de lokale eerstelijnszorg kon worden gegeven.

[Appellant] voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat het college niet in redelijkheid had kunnen weigeren om de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. De Raad van State oordeelde echter dat het college voldoende gemotiveerd had waarom het van zijn aanvankelijke bereidheid om medewerking te verlenen was teruggekomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de weigering van het college om vrijstelling te verlenen niet leidde tot willekeurige behandeling van gevallen, aangezien het andere gezondheidscentrum dat door het college werd ondersteund, niet in strijd was met de structuurvisie.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van [appellant] ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201202337/1/A1.
Datum uitspraak: 21 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Brummen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 januari 2012 in zaak nr. 11/707 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Brummen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om vrijstelling en bouwvergunning voor het realiseren van een gezondheidscentrum aan de Marten Putstraat 16 te Brummen afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door R. Grob, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] heeft op 30 oktober 2007 een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor de oprichting van een gezondheidscentrum waarin een apotheek, een huisartsenpraktijk met twee huisartsen en een medisch specialist zullen worden gevestigd.
2.    Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Brummen 1989" (hierna: het bestemmingsplan), zodat realisering ervan alleen mogelijk is na verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dat artikel luidde ten tijde van belang. In de eveneens ter plaatse geldende structuurvisie "Ligt op Groen", zoals die op 28 september 2006 door de gemeenteraad is vastgesteld (hierna: de structuurvisie), is vermeld dat nieuwe voorzieningen uitsluitend worden geconcentreerd in het centrumgebied. De beoogde locatie van het gezondheidscentrum ligt buiten het centrumgebied.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Daartoe voert hij aan dat, hoewel de twee huisartsen die zich oorspronkelijk in het gezondheidscentrum zouden vestigen, inmiddels elders hun intrek hebben genomen, voldaan is aan de voorwaarde die is neergelegd in het besluit van het college van 21 juli 2008 waarbij het college heeft besloten in principe medewerking te verlenen aan de realisering van het gezondheidscentrum onder de voorwaarde dat voor het starten van de formele planologische procedure onderzoek is verricht naar de gevolgen voor het lokale voorzieningenniveau. Bovendien kan in het gezondheidscentrum een andere huisartsenpraktijk worden gevestigd en is de vestiging elders van de aanvankelijk beoogde huisartsenpraktijk een direct gevolg van de duur van de besluitvorming, aldus [appellant].
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 februari 2010 in zaak nr.
200902932/1/H1), kan aan het college niet de bevoegdheid worden ontzegd om bij het volgen van de vrijstellingsprocedure terug te komen van de aanvankelijke bereidheid om met toepassing van artikel 19 van de WRO medewerking te verlenen aan de realisering van een bouwplan. Wel zal het college bij het alsnog weigeren om vrijstelling te verlenen deugdelijk dienen te motiveren waarom het van inzicht is veranderd.
3.2.    Het college heeft blijkens het besluit van 29 maart 2011 aan de weigering om vrijstelling te verlenen onder meer ten grondslag gelegd dat de twee huisartsen niet meer participeren in het gezondheidscentrum, zodat geen positieve impuls aan de lokale eerstelijnszorg kan worden gegeven. Dit standpunt is eveneens verwoord in de adviesnota van 10 maart 2010 die voorafgaand aan het nemen van het besluit van 18 maart 2010 ten behoeve van het college is opgesteld en waarnaar in het besluit is verwezen. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college voorts verklaard dat, nu de huisartsen niet langer in het initiatief participeren, de feitelijke invulling en omvang van het gezondheidscentrum onduidelijk blijft en dat het initiatief in strijd is met de structuurvisie. Om die redenen is er geen grond om de gevraagde vrijstelling te verlenen.
Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij ten gevolge van gewijzigde omstandigheden is teruggekomen op het principebesluit van 21 juli 2008. Dat de vestiging van de huisartsen elders, naar [appellant]  stelt, een direct gevolg is van de duur van de besluitvorming leidt, wat daarvan verder zij, niet tot een ander oordeel, omdat een lange wachttijd op zichzelf niet met zich brengt dat de vrijstelling om die reden moet worden verleend.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de weigering van het college om de gevraagde vrijstelling te verlenen, leidt tot een willekeurige behandeling van gevallen en een oneigenlijk gebruik van de bevoegdheid van het college om al dan niet vrijstelling te verlenen, omdat het college wel medewerking verleent aan de realisering van een ander gezondheidscentrum in Brummen. Uit een op 29 maart 2011 door het college aan de gemeenteraad verzonden concept-structuurvisie "Centrumplan" blijkt dat het college de vestiging van een ander gezondheidscentrum in Brummen planologisch mogelijk wil maken. Het initiatief voor dat gezondheidscentrum dateert uit 2009 en voor 18 maart 2010 werden, naar [appellant] stelt, al gesprekken gevoerd tussen het college en de initiatiefnemers van dat gezondheidscentrum.
4.1.    Het college heeft in het besluit van 29 maart 2011 uiteengezet dat geen medewerking wordt verleend aan de realisering van het initiatief van [appellant] omdat onduidelijk is wat de feitelijke invulling en omvang van het gezondheidscentrum wordt en omdat het initiatief in strijd is met de structuurvisie. Het andere gezondheidscentrum zal in het centrumgebied worden gerealiseerd, zodat dat initiatief niet in strijd is met de structuurvisie. Reeds om die reden is de uitgangssituatie van dat gezondheidscentrum verschillend van het initiatief van [appellant]. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de weigering van het college om vrijstelling te verlenen leidt tot een willekeurige behandeling van gevallen en een oneigenlijk gebruik van de bevoegdheid om al dan niet vrijstelling te verlenen.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann    w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012
407-724.