Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 november 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft op 16 februari 2011 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat hij eerder een asielaanvraag in Zweden heeft ingediend. Niet in geschil is dat Zweden op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
4. Volgens paragraaf C3/2.3.6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan de lidstaat, indien een vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, ook in dergelijke individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Welke aspecten in dit kader een rol (kunnen) spelen, is niet zonder meer te duiden nu het met name zal gaan om de omstandigheden van het geval en in hoeverre deze bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat voortzetting van de Dublinprocedure als onevenredig hard moet worden beschouwd. Daarbij is de enkele aanwezigheid van medische aspecten niet voldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden, omdat de medische voorzieningen in de lidstaten in beginsel worden verondersteld vergelijkbaar te zijn en het interstatelijk vertrouwensbeginsel met zich brengt dat er vanuit moet worden gegaan dat de voorzieningen in de lidstaten ook ter beschikking staan voor de Dublinclaimant. Dit lijdt slechts uitzondering indien een vreemdeling met concrete aanwijzingen aannemelijk maakt dat dit uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat, aldus voormelde paragraaf van de Vc 2000.
5. De staatssecretaris klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zich, gelet op de inhoud van de door de vreemdeling overgelegde brief van 28 september 2011 (hierna: de brief) van een maatschappelijk werkende, een psychiater in opleiding en een psychiater (hierna: de behandelaars), allen werkzaam bij Altrecht geestelijke gezondheidszorg, niet zonder nadere motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden als bedoeld in paragraaf C3/2.3.6.4 van de Vc 2000. Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de behandelaars in de brief alleen de medische problematiek van de vreemdeling beschrijven en wijzen op het belang van de nabijheid van zijn familie in verband met de verwerking van deze problematiek. De staatssecretaris betoogt dat de vreemdeling met de brief dan ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich een bijzondere individuele omstandigheid als bedoeld in paragraaf C3/2.3.6.4 van de Vc 2000 voordoet. Derhalve heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat hij zich zonder meer in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de brief geen aanleiding vormt het asielverzoek van de vreemdeling aan zich te trekken, aldus de staatssecretaris.
5.1. In de brief concluderen de behandelaars dat de vreemdeling lijdt aan een ernstige posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis, die hun oorzaak vinden in traumatiserende gebeurtenissen in 2005 in Irak. Voorts stellen de behandelaars in de brief dat zij het voor de vreemdeling noodzakelijk achten dat hij in de nabijheid van zijn rechtmatig in Nederland verblijvende familie kan zijn, teneinde hem in staat te stellen zijn problematiek gezamenlijk met zijn familie te verwerken.
De behandelaars hebben hun stelling dat voor de vreemdeling de nabijheid van zijn familie noodzakelijk wordt geacht evenwel niet nader toegelicht. In de brief hebben de behandelaars in dit verband geen concrete, op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling toegesneden uiteenzetting omtrent de effectiviteit en het te verwachten verloop van een behandeling van de vreemdeling in Zweden gegeven. Gelet hierop heeft de vreemdeling met de brief niet aannemelijk gemaakt dat hij voor zijn psychische klachten in Zweden geen adequate medische behandeling zal kunnen verkrijgen.
Derhalve heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdeling geen bijzondere, individuele omstandigheden als bedoeld in paragraaf C3/2.3.6.4 van de Vc 2000 heeft aangevoerd die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid het asielverzoek aan zich te trekken, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 juni 2011 toetsen in het licht van hetgeen daartegen in eerste aanleg is aangevoerd, voor zover daarop, gegeven het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten opzichte van Zweden niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat hij na overdracht aan Zweden het risico loopt gedwongen te worden uitgezet naar zijn land van herkomst Irak en overdracht aan dat land dan ook strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ter toelichting op zijn betoog verwijst de vreemdeling naar het rapport "Annual Report 2011: Sweden" van Amnesty International en het artikel "Press release: Manifestation in solidarity with the prisoners at the detention center in Åstorp" van Aktion Mot Deportation Skåne van 29 augustus 2011.
7.1. Uit de door de vreemdeling overgelegde documenten blijkt dat vanuit Zweden gedwongen uitzettingen naar Irak plaatsvinden. Hierin is op zichzelf evenwel geen grond gelegen voor het oordeel dat de asielprocedure in Zweden niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
Derhalve kan van de door de vreemdeling ingeroepen documenten op voorhand worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of de in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int) genoemde aspecten aan overdracht in de weg zouden moeten staan. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet zonder nadere motivering met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft kunnen stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Zweden de refoulementverboden niet schendt.
De beroepsgrond faalt.
8. Aan de hiervoor niet besproken bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
9. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 juni 2011 alsnog ongegrond verklaren.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.