Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 21 februari 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen, gesloten te Straatsburg op 16 oktober 1980 (hierna: de Overeenkomst) wordt voor de toepassing van deze Overeenkomst onder vluchteling verstaan een persoon waarop het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 of in voorkomende gevallen het Protocol betreffende de status van vluchtelingen van 31 januari 1967 van toepassing is.
Ingevolge dit artikel, aanhef en onder b, wordt onder reisdocument verstaan het reisdocument afgegeven krachtens bedoeld Verdrag.
Ingevolge dit artikel, aanhef en onder c, wordt onder eerste Staat verstaan de Staat die Partij is bij deze Overeenkomst en die bedoeld reisdocument heeft afgegeven.
Ingevolge dit artikel, aanhef en onder d, wordt onder tweede Staat verstaan een andere Staat die Partij is bij deze Overeenkomst en waar de vluchteling die in het bezit is van een door de eerste Staat afgegeven reisdocument zich bevindt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Overeenkomst wordt de vluchteling, zolang er geen overdracht van verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 2, eerste en tweede lid, te allen tijde opnieuw toegelaten tot het grondgebied van de eerste Staat, zelfs nadat de geldigheidsduur van het reisdocument is verstreken. In dit laatste geval geschiedt de wedertoelating op de enkele aanvrage van de tweede Staat, mits deze aanvrage wordt ingediend binnen zes maanden nadat de geldigheidsduur van het reisdocument is verstreken.
Ingevolge het tweede lid moet, indien de autoriteiten van de tweede Staat niet weten waar de vluchteling zich bevindt en derhalve niet de in het eerste lid bedoelde aanvrage kunnen indienen binnen zes maanden nadat de geldigheidsduur van het reisdocument is verstreken, deze aanvrage worden ingediend binnen zes maanden nadat de tweede Staat kennis heeft gekregen van de verblijfplaats van de vluchteling, doch uiterlijk twee jaar nadat de geldigheidsduur van het reisdocument is verstreken.
2. In zijn enige grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de afwijzing van de aanvragen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 onvoldoende gemotiveerd is, nu hij niet heeft onderzocht of is voldaan aan de voorwaarden voor overdracht aan Polen volgend uit artikel 4 van de Overeenkomst. Daartoe betoogt hij dat de Poolse autoriteiten bij brief van
20 januari 2012 de overnameverzoeken voor de vreemdelingen op grond van artikel 4 van de Overeenkomst hebben geaccepteerd en hebben toegezegd dat de vreemdelingen tot Polen zullen worden toegelaten. De Poolse autoriteiten moeten geacht worden op de hoogte te zijn van de geldigheidsduur van de door hen aan de vreemdelingen verstrekte reisdocumenten, zodat hij er vanuit mocht gaan dat aan artikel 4 van de Overeenkomst was voldaan en derhalve in zoverre op hem geen nadere onderzoeksplicht rustte, aldus de minister.
3. De vreemdelingen hebben, naar zij hebben verklaard, op
11 januari 2012 Polen verlaten en zijn op 13 januari 2012 Nederland ingereisd. Op diezelfde dag hebben zij aangegeven een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen. Eveneens op diezelfde dag zijn de vingerafdrukken van de vreemdelingen naar Eurodac verzonden en is gebleken dat zij eerder in Polen asielaanvragen hebben ingediend.
Op 19 januari 2012 heeft de minister bij de Poolse autoriteiten een terugnameverzoek ingediend op grond van de Overeenkomst.
Bij afzonderlijke brieven van 20 januari 2012 hebben de Poolse autoriteiten bevestigd dat de vreemdelingen op 20 oktober 2008 in Polen als vluchteling zijn aangemerkt en dat zij op grond van artikel 4 van de Overeenkomst tot Polen zullen worden toegelaten.
4. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de minister nader onderzoek had dienen te doen of voldaan was aan de in artikel 4 van de Overeenkomst gestelde termijnen. Niet in geschil is dat geen overdracht van verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 2 van de Overeenkomst.
De vreemdelingen hebben de door de Poolse autoriteiten verstrekte reisdocumenten niet overgelegd en hebben wisselend verklaard over de geldigheidsduur van die documenten. Nu voorts de Poolse autoriteiten, die bij uitstek geacht moeten worden te beschikken over de relevante informatie over de aan de vreemdelingen verstrekte reisdocumenten, expliciet hebben aangegeven dat de vreemdelingen op grond van artikel 4 van de Overeenkomst tot Polen zullen worden toegelaten, bestond voor de minister geen aanleiding om naar die reisdocumenten, en daarmee naar de vraag of is voldaan aan artikel 4 van de Overeenkomst, nader onderzoek te doen. De grief slaagt derhalve.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 21 februari 2012 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.